Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge

GT GD C H L M O
a

GT GD C H L M O
abide /əˈbaɪd/ = VERB: verblijven, zich houden aan, vertoeven, verdragen, wonen, vasthouden, volharden, uitstaan, doorstaan, verduren, lijden, verbeiden, blijven bij, verblijf houden, wachten op, verwijlen; USER: zich houden aan, vertoeven, verblijven, verdragen, wonen

GT GD C H L M O
able /ˈeɪ.bl̩/ = ADJECTIVE: in staat, bekwaam, kundig, bij machte, capabel, vaardig, bevoegd, knap, bedreven, handig; USER: in staat, kunnen, staat, staat zijn, kan

GT GD C H L M O
about /əˈbaʊt/ = PREPOSITION: over, ongeveer, om, omtrent, met betrekking tot, betreffende, omstreeks, rondom, aangaande, zowat; ADVERB: ongeveer, om; USER: over, ongeveer, over de, over het, om

GT GD C H L M O
accept /əkˈsept/ = VERB: accepteren, aanvaarden, aannemen; USER: accepteren, aanvaarden, te accepteren, te aanvaarden, accepteert

GT GD C H L M O
accordance /əˈkɔː.dəns/ = NOUN: overeenstemming, verhouding, instemming, toestemming, geschiktheid, inwilling; USER: overeenstemming, overeenkomstig, volgens, conform, overeenstemming zijn

GT GD C H L M O
according /əˈkôrd/ = VERB: overeenstemmen, overeenkomen, beantwoorden, verlenen, corresponderen, toestaan; USER: volgens, overeenkomstig, basis, afhankelijk, gelang

GT GD C H L M O
accountable /əˈkaʊn.tə.bl̩/ = ADJECTIVE: verantwoordelijk, toerekenbaar, verklaarbaar; USER: verantwoordelijk, toerekenbaar, verantwoording, verantwoording af, verantwoordelijke

GT GD C H L M O
accounting /əˈkaʊn.tɪŋ/ = NOUN: rekening; USER: rekening, boekhoudkundige, boekhouding, accounting, de boekhouding

GT GD C H L M O
achieved /əˈtʃiːv/ = VERB: bereiken, behalen, bewerkstelligen, presteren, tot stand brengen, volbrengen, verrichten, doorvoeren, voleinden; USER: bereikt, bereikte, gerealiseerd, behaalde, behaald

GT GD C H L M O
achievement /əˈtʃiːv.mənt/ = NOUN: prestatie, succes, wapenfeit, verwerving, daad, voleinding, voldbrenging; USER: prestatie, verwezenlijking, bereiken, voltooiing, verwezenlijken

GT GD C H L M O
acknowledge /əkˈnɒl.ɪdʒ/ = VERB: erkennen, toegeven, bekennen, agnosceren, als waarheid aannemen, erkentelijk zijn voor, berichten van; USER: erkennen, erkent, te erkennen, bevestigen, bevestigt

GT GD C H L M O
across /əˈkrɒs/ = ADVERB: over, aan de overkant, aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, overdwars, overheen, gekruist, middendoor; PREPOSITION: aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, aan gene zijde van; USER: over, dwars, tegenover, heel, overkant

GT GD C H L M O
act /ækt/ = VERB: handelen, werken, doen, acteren, spelen, zich gedragen, ageren, handelend optreden, te werk gaan; NOUN: handeling, wet, daad; USER: handelen, treden, fungeren, te handelen, werken

GT GD C H L M O
acting /ˈæk.tɪŋ/ = ADJECTIVE: waarnemend, werkend, handeling, tijdelijk; NOUN: toneelspelen, daad; USER: waarnemend, werkend, handelen, handelend, handelt

GT GD C H L M O
action /ˈæk.ʃən/ = NOUN: actie, optreden, werking, handeling, daad, rechtsvordering, werk, treffen, proces, mechaniek, rechtszaak, gevecht, verrichting, aanklacht, gedoe; USER: actie, Aktie, maatregelen, optreden, beroep

GT GD C H L M O
actions /ˈæk.ʃən/ = NOUN: gedrag, handelwijze; USER: acties, handelingen, maatregelen, Akties, activiteiten

GT GD C H L M O
active /ˈæk.tɪv/ = ADJECTIVE: actief, werkzaam, werkend, levendig, bedrijvig, bedrijvend; USER: actief, actieve, werkzame, gezien, actief is

GT GD C H L M O
actively /ˈæk.tɪv.li/ = USER: actief, actieve, actief te, actief op, actief de

GT GD C H L M O
activities /ækˈtɪv.ɪ.ti/ = NOUN: activiteit, bedrijvigheid, werkzaamheid, bezigheid, actie, optreden, handeling, vertier, levendigheid, gedoe; USER: activiteiten, werkzaamheden, activiteiten van, de activiteiten

GT GD C H L M O
activity /ækˈtɪv.ɪ.ti/ = NOUN: activiteit, bedrijvigheid, werkzaamheid, bezigheid, actie, optreden, handeling, vertier, levendigheid, gedoe; USER: activiteit, activiteiten, de activiteit, bedrijvigheid

GT GD C H L M O
actual /ˈæk.tʃu.əl/ = ADJECTIVE: daadwerkelijk, werkelijk, effectief, feitelijk, actueel, wezenlijk, dadelijk, tegenwoordig; USER: daadwerkelijk, feitelijk, werkelijk, actueel, effectief

GT GD C H L M O
addition /əˈdɪʃ.ən/ = NOUN: toevoeging, optelling, toeslag, bijvoeging, bijvoegsel, aanvoegsel; USER: toevoeging, Daarnaast, Bovendien, Naast, aanvulling

GT GD C H L M O
additional /əˈdɪʃ.ən.əl/ = ADJECTIVE: extra, aanvullend, bijkomend, verder, overig, additionel; USER: extra, bijkomend, aanvullend, aanvullende, bijkomende

GT GD C H L M O
address /əˈdres/ = NOUN: adres, toespraak; VERB: richten, adresseren, aanspreken, toespreken, afzenden, consigneren, verwijzen; USER: adres, mailadres, pakken

GT GD C H L M O
addressing /əˈdres/ = VERB: richten, adresseren, aanspreken, toespreken, afzenden, consigneren, verwijzen; USER: adressering, aanpakken, het aanpakken van, het aanpakken, aanpakken van

GT GD C H L M O
advantage /ədˈvɑːn.tɪdʒ/ = NOUN: voordeel, voorrecht, overwicht, voorrang; USER: voordeel, profiteren, gebruik, voordelen, maken

GT GD C H L M O
advice /ədˈvaɪs/ = NOUN: advies, raad, raadgeving, bericht; USER: advies, raad, aanbevelingen, advice, advies in

GT GD C H L M O
advisors /ədˈvaɪ.zər/ = USER: adviseurs, adviseur, adviseurs van, raadgevers

GT GD C H L M O
advisory /ədˈvaɪ.zər.i/ = ADJECTIVE: raadgevend, adviserend; USER: adviserend, raadgevend, advies, adviserende, raadgevende

GT GD C H L M O
affirm

GT GD C H L M O
afraid /əˈfreɪd/ = ADJECTIVE: bang, bevreesd, bezorgd, benauwd, vervaard, laf, lafhartig; USER: bang, bevreesd, bang dat, bang voor, bang zijn

GT GD C H L M O
agree /əˈɡriː/ = VERB: overeenkomen, instemmen, het eens zijn, overeenstemmen, toestemmen, kloppen, rijmen, in overeenstemming brengen; USER: het eens zijn, overeenkomen, instemmen, eens, akkoord

GT GD C H L M O
agreed /əˈɡriːd/ = ADJECTIVE: afgesproken, akkoord, bereid, in orde, genegen; USER: afgesproken, akkoord, overeengekomen, is overeengekomen, eens

GT GD C H L M O
alert /əˈlɜːt/ = NOUN: alarm, alarmsignaal; ADJECTIVE: waakzaam, wakker, op zijn hoede, levendig, kwiek, druk, kras, rap; USER: alarm, waakzaam, waarschuwen, alert, een melding

GT GD C H L M O
all /ɔːl/ = ADJECTIVE: alle, al, elk, heel, ieder, gans, enig; NOUN: al; PRONOUN: alles; ADVERB: geheel, helemaal, heel, volkomen, een en al; USER: alle, alles, al, allemaal, allen

GT GD C H L M O
also /ˈɔːl.səʊ/ = ADVERB: ook, eveneens, tevens, bovendien, evenals, mee, evenzo, insgelijks; USER: ook, tevens, eveneens, ook de, bovendien

GT GD C H L M O
alter /ˈɒl.tər/ = VERB: wijzigen, veranderen, anders maken; USER: veranderen, wijzigen, te wijzigen, te veranderen, wijziging

GT GD C H L M O
alteration /ˌɒl.təˈreɪ.ʃən/ = NOUN: wijziging, verandering; USER: wijziging, verandering, wijzigingen, aanpassing, verbouwing

GT GD C H L M O
alternatives /ôlˈtərnətiv/ = NOUN: alternatief, keuze, keus; USER: alternatieven, alternatief, alternatieve, alternatieven voor, alternatieven te

GT GD C H L M O
am /æm/ = USER: am, ben, pm, uur, ik

GT GD C H L M O
among /əˈmʌŋ/ = PREPOSITION: onder, tussen, te midden van; USER: onder, tussen, bij, tot, onder de

GT GD C H L M O
an /ən/ = ARTICLE: een; USER: een, van een, de

GT GD C H L M O
anchored /ˈæŋ.kər/ = ADJECTIVE: ten anker, zeker, beproefd; USER: verankerd, verankerde, anker, voor anker, verankerd is

GT GD C H L M O
and /ænd/ = CONJUNCTION: en; USER: en, en de, en het

GT GD C H L M O
another /əˈnʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, nog een, tweede, nog één; USER: ander, nog een, andere, een andere, een ander

GT GD C H L M O
answered /ˈɑːn.sər/ = VERB: beantwoorden, antwoorden, antwoorden op, voldoen, beantwoorden aan, verhoren, baten, honoreren, zich verantwoorden weddens; USER: beantwoord, antwoordde, beantwoordde, geantwoord, beantwoordt

GT GD C H L M O
any /ˈen.i/ = PRONOUN: een, elk, ieder; ADVERB: enig, welke ... ook; USER: elk, ieder, een, enig, elke

GT GD C H L M O
appear /əˈpɪər/ = VERB: verschijnen, lijken, blijken, schijnen, optreden, te voorschijn komen, toeschijnen, ten tonele verschijnen; USER: verschijnen, lijken, blijken, verschijnt, weergegeven

GT GD C H L M O
applicable /əˈplɪk.ə.bl̩/ = ADJECTIVE: toepasselijk, aanwendbaar; USER: toepasselijk, toepassing, van toepassing, toepasselijke, geldende

GT GD C H L M O
application /ˌæp.lɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: toepassing, aanvraag, gebruik, inschrijving, sollicitatie, aanmelding, aanbrenging, aanwending, toewijding, ijver, vlijt, omslag, inspanning; USER: toepassing, aanvraag, applicatie, verzoek, de toepassing

GT GD C H L M O
applies /əˈplaɪ/ = VERB: toepassen, van toepassing zijn, solliciteren, aanbrengen, aanvragen, brengen, betrekking hebben, leggen, aanwenden, inschrijven, zetten, zich wenden, aanzoeken, aangrijpen, zich voor betrekking aanmelden; USER: geldt, toepassing is, past, toepassing, van toepassing

GT GD C H L M O
apply /əˈplaɪ/ = VERB: toepassen, van toepassing zijn, solliciteren, aanbrengen, aanvragen, brengen, betrekking hebben, leggen, aanwenden, inschrijven, zetten, zich wenden, aanzoeken, aangrijpen, zich voor betrekking aanmelden; USER: toepassen, van toepassing zijn, solliciteren, toepassing, van toepassing

GT GD C H L M O
appointed /əˈpɔɪn.tɪd/ = ADJECTIVE: bestemmend, vaststellend, bepalend; USER: benoemd, aangesteld, benoemd tot, aangewezen, benoemde

GT GD C H L M O
approach /əˈprəʊtʃ/ = NOUN: nadering, toenadering, toegang, toegangsweg, aantocht; VERB: benaderen, naderen, aanspreken, zich wenden tot, grenzen, naken, nabijkomen, in aantocht zijn, aanzoeken om; USER: nadering, benaderen, aanpak, benadering, aanpak van

GT GD C H L M O
appropriate /əˈprəʊ.pri.ət/ = ADJECTIVE: passend, geschikt, toepasselijk, doelmatig, bestemd, eigen; VERB: toeëigenen, besteden, toewijzen, aanwijzen, zich toeëigenen; USER: passend, geschikt, toepasselijk, passende, juiste

GT GD C H L M O
appropriately /əˈprəʊ.pri.ət/ = ADVERB: op de juiste wijze, gevoeglijk; USER: adequaat, juiste, passende, behoren, de juiste

GT GD C H L M O
are /ɑːr/ = NOUN: are, vierkante decameter; USER: zijn, bent, is, worden

GT GD C H L M O
area /ˈeə.ri.ə/ = NOUN: gebied, ruimte, terrein, areaal, vlakte, vlakteïnhoud; USER: gebied, ruimte, omgeving, oppervlakte, regio

GT GD C H L M O
areas /ˈeə.ri.ə/ = NOUN: gebied, ruimte, terrein, areaal, vlakte, vlakteïnhoud; USER: gebieden, terreinen, ruimten, ruimtes, gebied

GT GD C H L M O
arise /əˈraɪz/ = VERB: ontstaan, voortkomen, voortspruiten; USER: ontstaan, voordoen, voortvloeien, zich voordoen, optreden

GT GD C H L M O
as /əz/ = ADVERB: als, zoals, evenals; CONJUNCTION: als, zoals, aangezien, want, terwijl, daar, wanneer, toen, naarmate; USER: als, zoals, aangezien, zo, vanaf

GT GD C H L M O
asking /ɑːsk/ = VERB: vragen, verzoeken, verlangen, eisen, uitnodigen, vergen, opgeven; USER: vragen, vraagt, vraag, te vragen, vroeg

GT GD C H L M O
assist /əˈsɪst/ = VERB: helpen, bijstaan, assisteren, steunen, meehelpen, medehelpen; USER: helpen, assisteren, bijstaan, te helpen, staan

GT GD C H L M O
assurance /əˈʃʊərəns/ = NOUN: zekerheid, verzekering, zelfvertrouwen, assurantie, onbeschaamdheid; USER: zekerheid, verzekering, garantie, assurance, mate van zekerheid

GT GD C H L M O
at /ət/ = PREPOSITION: op, bij, in, aan, van, om, naar, tegen, te, voor, ter, tot, à; USER: bij, op, tegen, in, aan

GT GD C H L M O
available /əˈveɪ.lə.bl̩/ = ADJECTIVE: beschikbaar, voorhanden, geldig, bruikbaar, dienstig, nuttig; USER: beschikbaar, beschikbare, verkrijgbaar, beschikking, beschikbaar zijn

GT GD C H L M O
avoid /əˈvɔɪd/ = VERB: vermijden, ontwijken, mijden, vernietigen, ongeldig maken; USER: vermijden, mijden, voorkomen, te voorkomen, te vermijden

GT GD C H L M O
base /beɪs/ = VERB: baseren, grondvesten, gronden; NOUN: basis, base, grondslag, voetstuk, uitgangspunt, grondvlak, grondgetal, grondlijn; ADJECTIVE: bas, laag, vuig, vals, gemeen; USER: base, basis, uitvalsbasis, voet, basisstation

GT GD C H L M O
based /-beɪst/ = VERB: baseren, grondvesten, gronden; USER: gebaseerd, basis, op basis, basis van, zijn gebaseerd

GT GD C H L M O
be /biː/ = VERB: worden, zijn, liggen, staan, gebeuren, wezen, verkeren; USER: zijn, worden, te, wel, is

GT GD C H L M O
been /biːn/ = USER: geweest, zijn, al, is, was

GT GD C H L M O
behave /bɪˈheɪv/ = VERB: zich gedragen, zich houden; USER: zich gedragen, gedragen, zich, gedragen zich, gedrag

GT GD C H L M O
behavior /bɪˈheɪ.vjər/ = NOUN: gedrag, gedrag, optreden, optreden, houding, houding, wandel, wandel; USER: gedrag, het gedrag, gedrag van, als gedrag, gedragingen

GT GD C H L M O
behavioral /biˈhāvyərəl/ = USER: gedragsmatige, gedrags, gedragsproblemen, behavioral

GT GD C H L M O
beliefs /bɪˈliːf/ = NOUN: geloof, overtuiging; USER: overtuigingen, geloofsovertuigingen, opvattingen, overtuiging, geloof

GT GD C H L M O
believe /bɪˈliːv/ = VERB: geloven, menen, houden voor; USER: geloven, geloof, mening, gelooft, geloven dat

GT GD C H L M O
best /best/ = ADJECTIVE: best, allerbest; ADVERB: best, allerbest; VERB: overtreffen; USER: best, beste, beste uit, de beste, beste uit de

GT GD C H L M O
better /ˈbet.ər/ = ADVERB: beter; VERB: verbeteren; ADJECTIVE: verbeterd; USER: beter, betere, een betere, beter te, meer

GT GD C H L M O
both /bəʊθ/ = ADJECTIVE: beide, allebei, alle twee de; USER: beide, zowel, zowel de, beiden, allebei

GT GD C H L M O
breaches /briːtʃ/ = NOUN: schending, inbreuk, overtreding, breuk, bres, stortzee; USER: inbreuken, schendingen, inbreuken op, schending, overtredingen

GT GD C H L M O
bring /brɪŋ/ = VERB: brengen, meebrengen, halen, instellen, bezorgen, aandragen, aanvoeren; USER: brengen, te brengen, breng, doen, mee

GT GD C H L M O
build /bɪld/ = VERB: bouwen, maken, aanleggen, construeren, stichten, aanbouwen; NOUN: bouw, lichaamsbouw, vorm, bouwwijze, gedaante, snit; USER: bouwen, bouw, te bouwen, opbouwen, bouwen van

GT GD C H L M O
building /ˈbɪl.dɪŋ/ = NOUN: gebouw, bouw, opbouw, constructie, aanbouw, bouwwerk; USER: gebouw, bouw, bouwen, building, pand

GT GD C H L M O
business /ˈbɪz.nɪs/ = NOUN: bedrijf, zaak, handel, werk, handelszaak, bezigheid, beroep, aangelegenheid, zakelijkheid, affaire, karwei, ding; USER: bedrijf, zakelijke, zaken, Bedrijvengids, bedrijfsleven

GT GD C H L M O
but /bʌt/ = PREPOSITION: maar, behalve, buiten, uitgenomen; CONJUNCTION: maar, doch; ADVERB: slechts, enkel; USER: maar, doch

GT GD C H L M O
by /baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij; USER: door, van, bij, op, met

GT GD C H L M O
can /kæn/ = NOUN: kan, blikje, inmaakblik; VERB: kunnen, inblikken, inmaken, afdanken; USER: kan, kunnen, kunt, blikje

GT GD C H L M O
candidly /ˈkæn.dɪd/ = USER: openhartig, candidly, eerlijk, eerlijk te, openlijk

GT GD C H L M O
capabilities /ˌkāpəˈbilitē/ = NOUN: bekwaamheid, geschiktheid, aanleg, gave; USER: mogelijkheden, capaciteiten, vermogens, capaciteit

GT GD C H L M O
capital /ˈkæp.ɪ.təl/ = NOUN: kapitaal, hoofdstad, vermogen, hoofdletter, kapiteel, grote letter; ADJECTIVE: prachtig, hoogst belangrijk, uitmuntend, voornaamst, hoofd-; USER: kapitaal, hoofdstad, vermogen, het kapitaal, kapitaal van

GT GD C H L M O
categories /ˈkæt.ə.ɡri/ = NOUN: categorie; USER: categorieën, categories, categorie, rubrieken, categorieën van

GT GD C H L M O
ceo /ˌsiː.iːˈəʊ/ = USER: ceo, cEO van, directeur, algemeen directeur

GT GD C H L M O
chairman /-mən/ = NOUN: voorzitter, president, preses, praeses; USER: voorzitter, de voorzitter, voorzitter van, Chairman

GT GD C H L M O
challenge /ˈtʃæl.ɪndʒ/ = VERB: uitdagen, betwisten, opkomen tegen, tarten, wraken, trotseren, aanroepen, uittarten; NOUN: uitdaging, wraking, protest, exceptie; USER: uitdagen, uitdaging, betwisten, dagen, vechten

GT GD C H L M O
challenges /ˈtʃæl.ɪndʒ/ = NOUN: uitdaging, wraking, protest, exceptie; VERB: uitdagen, betwisten, opkomen tegen, tarten, wraken, trotseren, aanroepen, uittarten; USER: uitdagingen, problemen, uitdaging, de uitdagingen

GT GD C H L M O
challenging /ˈCHalənj/ = VERB: uitdagen, betwisten, opkomen tegen, tarten, wraken, trotseren, aanroepen, uittarten; USER: uitdagend, uitdagende, uitdaging, een uitdaging, tegen

GT GD C H L M O
changing /ˈtʃeɪn.dʒɪŋ/ = VERB: veranderen, wisselen, verwisselen, overstappen, ruilen, omslaan, omruilen, verkeren, anders maken, verschieten, zich verkleden; USER: veranderen, veranderende, het veranderen, veranderen van, verandert

GT GD C H L M O
charge /tʃɑːdʒ/ = NOUN: charge, kosten, lading, last, aanklacht, beschuldiging, opdracht, prijs, taak; VERB: laden, berekenen, in rekening brengen; USER: lading, charge, aanklacht, kosten, last

GT GD C H L M O
choice /tʃɔɪs/ = NOUN: keuze, keus, voorkeur, optie, keur, verkiezing, verschot; ADJECTIVE: uitgelezen, prima, keurig, kieskeurig; USER: keuze, keus, kiezen, keuze te, keuze aan

GT GD C H L M O
choices /tʃɔɪs/ = NOUN: keuze, keus, voorkeur, optie, keur, verkiezing, verschot; USER: keuzes, keuzen, keuzemogelijkheden, keuze, keuzes te

GT GD C H L M O
circumstances /ˈsərkəmˌstans,-stəns/ = NOUN: situatie, stand, stand van zaken; USER: situatie, omstandigheden, geval, gevallen, de omstandigheden

GT GD C H L M O
clear /klɪər/ = ADJECTIVE: duidelijk, helder, vrij, zuiver, klaar, open; ADVERB: helder, klaar; NOUN: klaar, licht; VERB: verduidelijken, duidelijk maken; USER: duidelijk, wissen, ontruimen, helder, duidelijke

GT GD C H L M O
client /ˈklaɪ.ənt/ = NOUN: cliënt, klant, afnemer, koper; USER: cliënt, klant, client, opdrachtgever, klanten

GT GD C H L M O
clients /ˈklaɪ.ənt/ = NOUN: cliënt, klant, afnemer, koper; USER: klanten, opdrachtgevers, cliënten, clients, klant

GT GD C H L M O
code /kəʊd/ = NOUN: code, wetboek, reglement, toegangsnummer, gedragslijn, codeschrift, seinboek; VERB: in codeschrift overbrengen; USER: code, repertorium, het repertorium, wetboek

GT GD C H L M O
colleague /ˈkɒl.iːɡ/ = NOUN: collega, ambtgenoot, medebroeder

GT GD C H L M O
colleagues /ˈkɒl.iːɡ/ = NOUN: collega, ambtgenoot, medebroeder; USER: collega's, collega, medewerkers

GT GD C H L M O
commit /kəˈmɪt/ = VERB: plegen, begaan, toevertrouwen, vertrouwen, compromitteren, bedrijven, prijsgeven, verwijzen; USER: plegen, begaan, verbinden, te plegen, verplichten

GT GD C H L M O
commitment /kəˈmɪt.mənt/ = NOUN: verplichting, bevel tot inhechtenisneming; USER: verplichting, inzet, verbintenis, engagement, betrokkenheid

GT GD C H L M O
commitments /kəˈmɪt.mənt/ = NOUN: verplichting, bevel tot inhechtenisneming; USER: toezeggingen, verplichtingen, verbintenissen, vastleggingen, betalingsverplichtingen

GT GD C H L M O
committed /kəˈmɪt.ɪd/ = ADJECTIVE: toegewijd; USER: toegewijd, gepleegd, begaan, zich, vastgelegd

GT GD C H L M O
communicating /kəˈmyo͞onəˌkāt/ = ADJECTIVE: informatief; USER: communiceren, communicerende, communicatie, het communiceren, communiceert

GT GD C H L M O
communities /kəˈmjuː.nə.ti/ = NOUN: gemeenschap, gemeente, maatschappij; USER: gemeenschappen, communities, gemeenten, gemeenschap, de gemeenschappen

GT GD C H L M O
company /ˈkʌm.pə.ni/ = NOUN: vennootschap, firma, maatschappij, gezelschap, genootschap, handelshuis, visite, gilde, vendel, handelsfirma; USER: vennootschap, gezelschap, maatschappij, firma, bedrijf

GT GD C H L M O
compete /kəmˈpiːt/ = VERB: concurreren, wedijveren, meedingen, mededingen; USER: concurreren, concurrentie, strijden, te concurreren, kunnen concurreren

GT GD C H L M O
competitive /kəmˈpet.ɪ.tɪv/ = ADJECTIVE: concurrerend, vergelijkend; USER: concurrerend, concurrerende, competitieve, concurrentie, concurrentiepositie

GT GD C H L M O
complex /ˈkɒm.pleks/ = NOUN: complex, geheel, samenstel; ADJECTIVE: ingewikkeld, samengesteld; USER: complex, complexe, ingewikkelde, complexer, ingewikkeld

GT GD C H L M O
compliance /kəmˈplaɪ.əns/ = NOUN: nakoming, inwilliging, meegaandheid, inschikkelijkheid, toestemming, toegevendheid; USER: nakoming, naleving, de naleving, overeenstemming, inachtneming

GT GD C H L M O
complies /kəmˈplaɪ/ = VERB: zich schikken, zich onderwerpen, berusten in, toegeven; USER: voldoet, overeenstemming, in overeenstemming, overeenstemming is, voldoet aan

GT GD C H L M O
comply /kəmˈplaɪ/ = VERB: zich schikken, zich onderwerpen, berusten in, toegeven; USER: voldoen, voldoet, aan, voldoen aan, naleving

GT GD C H L M O
compromises /ˈkɒm.prə.maɪz/ = NOUN: compromis, vergelijk, schikking, overeenkomst, geschipper; USER: compromissen, compromis, compromissen te, concessies

GT GD C H L M O
compromising /ˈkɒm.prə.maɪ.zɪŋ/ = VERB: compromitteren, schikken, bijleggen, in opspraak brengen; USER: afbreuk te doen, boeten, afbreuk te doen aan, afbreuk, compromitteren

GT GD C H L M O
computers /kəmˈpjuː.tər/ = NOUN: computer; USER: computers, Computer, pc

GT GD C H L M O
conclusions /kənˈkluː.ʒən/ = NOUN: conclusie, slot, besluit, einde, gevolgtrekking, eind; USER: conclusies, conclusies van, de conclusies, conclusies van de, de conclusies van

GT GD C H L M O
conduct /kənˈdʌkt/ = NOUN: gedrag, leiding, houding, beleid, uitgeleide, aanvoering; VERB: leiden, geleiden, dirigeren, optreden, besturen, aanvoeren, de weg wijzen; USER: geleiden, gedrag, leiden, voeren, te voeren

GT GD C H L M O
confidence /ˈkɒn.fɪ.dəns/ = NOUN: vertrouwen, vrijmoedigheid, geloof, fiducie; USER: vertrouwen, het vertrouwen, vertrouwen van, zelfvertrouwen, het vertrouwen van

GT GD C H L M O
confidential /ˌkɒn.fɪˈden.ʃəl/ = ADJECTIVE: vertrouwelijk, geheim, vertrouwd; USER: vertrouwelijk, vertrouwelijke, de vertrouwelijke, geheim

GT GD C H L M O
conflicts /ˈkɒn.flɪkt/ = NOUN: conflict, strijd, geschil, botsing; VERB: botsen, strijden, in botsing komen; USER: conflicten, strijd, conflict, in strijd, conflicten te

GT GD C H L M O
consistent /kənˈsɪs.tənt/ = ADJECTIVE: consistent, consequent, samenhangend; USER: consistent, consequent, consistente, overeenstemming, in overeenstemming

GT GD C H L M O
constructively /kənˈstrʌk.tɪv/ = USER: constructief, constructieve, constructieve wijze, een constructieve, constructief te

GT GD C H L M O
consult /kənˈsʌlt/ = VERB: raadplegen, consulteren, overleggen, overleg plegen, beraadslagen, naslaan; USER: raadplegen, consulteren, overleggen, te raadplegen, raadpleeg

GT GD C H L M O
consultation /ˌkɒn.sʌlˈteɪ.ʃən/ = NOUN: overleg, raadpleging, consultatie, consult, ruggespraak, beraadslaging; USER: overleg, consultatie, raadpleging, consult, raadpleging van

GT GD C H L M O
consultative /kənˈsʌl.tə.tɪv/ = ADJECTIVE: raadgevend; USER: raadgevend, raadgevende, adviserende, overleg, consultatieve

GT GD C H L M O
consulted /kənˈsʌlt/ = VERB: raadplegen, consulteren, overleggen, overleg plegen, beraadslagen, naslaan; USER: geraadpleegd, geraadpleegde, geconsulteerd, raadpleging, raadpleging van

GT GD C H L M O
contain /kənˈteɪn/ = VERB: bevatten, inhouden, behelzen, begrijpen; USER: bevatten, bevat

GT GD C H L M O
contained /kənˈtān/ = VERB: bevatten, inhouden, behelzen, begrijpen; USER: bevatte, vervat, opgenomen, bevatten, die

GT GD C H L M O
containing /kənˈteɪn/ = VERB: bevatten, inhouden, behelzen, begrijpen; USER: bevattende, met, bevatten, daarin, met daarin

GT GD C H L M O
continuous /kənˈtɪn.ju.əs/ = ADJECTIVE: voortdurend, doorlopend, onafgebroken, aanhoudend; USER: doorlopend, voortdurend, onafgebroken, continue, continu

GT GD C H L M O
continuously /kənˈtɪn.ju.əs/ = NOUN: voortzetting, vervolg, bestendiging, prolongatie; USER: doorlopend, voortdurend, permanent, continu, continue

GT GD C H L M O
contribution /ˌkɒn.trɪˈbjuː.ʃən/ = NOUN: bijdrage, contributie, storting, inzending, belasting; USER: bijdrage, bijdrage toe, bijdrage van, bijdragen, inbreng

GT GD C H L M O
coordinate /kōˈArdənət/ = VERB: coördineren, bijeenschakelen, met elkaar in overeenstemming brengen; ADJECTIVE: nevenschikkend, nevengeschikt, van dezelfde rang; USER: coördineren, coördinatie, coördinatie van, te coördineren, coördineert

GT GD C H L M O
could /kʊd/ = VERB: kon; USER: kon, konden, kan, kunnen, zou

GT GD C H L M O
counsel /ˈkaʊn.səl/ = NOUN: raad, advies, advocaat, raadgever, raadgeving, overleg, beraadslaging, mening; VERB: adviseren, raden, aanraden, bekendmaken, aankondigen; USER: raad, advocaat, advies, raadsman, counsel

GT GD C H L M O
courage /ˈkʌr.ɪdʒ/ = NOUN: moed, lef, durf, dapperheid, stoutmoedigheid; USER: moed, moed hebben, moedig, de moed, lef

GT GD C H L M O
courageous /kəˈreɪ.dʒəs/ = ADJECTIVE: moedig, dapper, boud, kloek, koen; USER: moedig, moedige, dappere, moed, dapper

GT GD C H L M O
course /kɔːs/ = NOUN: cursus, loop, koers, verloop, gang, beloop, kuur, richting, route, leergang, reeks, renbaan, bedding, rij, opeenvolging, wedloop, lange jacht, stroom, tracé; VERB: lopen, aflopen, stromen, najagen, jagen, jacht maken op; USER: cursus, loop, koers, natuurlijk, uiteraard

GT GD C H L M O
cover /ˈkʌv.ər/ = VERB: dekken, bedekken, omvatten, beslaan, verbergen, vullen, zich uitstrekken; NOUN: dekking, deksel, omslag, bedekking, bescherming; USER: dekken, bedekken, dekking, beslaan, te dekken

GT GD C H L M O
created /kriˈeɪt/ = VERB: creëren, scheppen, teweegbrengen, voortbrengen, benoemen tot, aanstellen tot; USER: gecreëerd, aangemaakt, gemaakt, geschapen, opgericht

GT GD C H L M O
critical /ˈkrɪt.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: kritisch, kritiek, critisch, hachelijk, zorgwekkend, benard, vitterig, bedillerig; USER: kritisch, kritiek, kritische, kritieke, cruciaal

GT GD C H L M O
culture /ˈkʌl.tʃər/ = NOUN: cultuur, beschaving, teelt, bouw, bebouwing, verbouw, beschaafdheid; VERB: kweken, ontwikkelen, telen, verbouwen, beschaven; USER: cultuur, de cultuur, culturele, kweek, cultuur van

GT GD C H L M O
daily /ˈdeɪ.li/ = ADJECTIVE: dagelijks, daags, alledaags; ADVERB: dagelijks, daags; NOUN: dagblad, dagmeisje; USER: dagelijks, dagelijkse, dag, per dag, daags

GT GD C H L M O
damage /ˈdæm.ɪdʒ/ = NOUN: schade, beschadiging, nadeel, averij; VERB: beschadigen, schaden, schadigen, havenen, kapotmaken; USER: schade, beschadiging, beschadigingen, schade aan, beschadigd

GT GD C H L M O
data /ˈdeɪ.tə/ = NOUN: gegevens, materiaal, materieel, grondstof; USER: gegevens, data, de gegevens, gegevens te

GT GD C H L M O
databases /ˈdatəˌbās,ˈdā-/ = USER: databanken, databases, gegevensbanken, gegevensbestanden, database

GT GD C H L M O
date /deɪt/ = NOUN: datum, dagtekening, afspraakje, jaartal, dadel, jaarcijfer; VERB: dateren, dagtekenen; USER: datum, datum van, date, dag, datum waarop

GT GD C H L M O
day /deɪ/ = NOUN: dag, daglicht; USER: dag, dagen, daagse, dag van

GT GD C H L M O
deal /dɪəl/ = VERB: handelen, geven, toebrengen, uitdelen, rondgeven, bedelen; NOUN: transactie, hoeveelheid, koop, grenehout, het geven; ADJECTIVE: vurenhouten, vuren, grenen; USER: handelen, gaan, omgaan, te gaan, maken

GT GD C H L M O
decision /dɪˈsɪʒ.ən/ = NOUN: besluit, beslissing, uitspraak, uitslag, beslistheid; USER: beslissing, besluit, beschikking, besluit van, besluitvorming

GT GD C H L M O
decisions /dɪˈsɪʒ.ən/ = NOUN: besluit, beslissing, uitspraak, uitslag, beslistheid; USER: beslissingen, besluiten, beschikkingen, de besluiten, besluiten van

GT GD C H L M O
defines /dɪˈfaɪn/ = VERB: definiëren, begrenzen, bepalen, omschrijven, afbakenen; USER: definieert, bepaalt, omschrijft, gedefinieerd, bepaald

GT GD C H L M O
deliver /dɪˈlɪv.ər/ = VERB: leveren, afleveren, bezorgen, geven, verlossen, bevrijden, afgeven, overhandigen, overbrengen, bestellen, uitreiken, ter hand stellen; USER: leveren, te leveren, levert, bieden, bezorgen

GT GD C H L M O
delivering /dɪˈlɪv.ər/ = VERB: leveren, afleveren, bezorgen, geven, verlossen, bevrijden, afgeven, overhandigen, overbrengen, bestellen, uitreiken, ter hand stellen; USER: leveren, het leveren van, leveren van, het leveren, afleveren

GT GD C H L M O
delivery /dɪˈlɪv.ər.i/ = NOUN: levering, bezorging, aflevering, bevalling, bestelling, aanvoer, overhandiging, uitreiking, verlossing, inlevering, ophalen, bevrijding; USER: levering, aflevering, productietijd, bezorging, levertijd

GT GD C H L M O
demanding /dɪˈmɑːn.dɪŋ/ = VERB: vragen, eisen, verlangen, vereisen, vorderen, vergen, opeisen, afvragen, rekenen; USER: veeleisende, veeleisend, eist, eisen, veeleisender

GT GD C H L M O
demonstrate /ˈdem.ən.streɪt/ = VERB: tonen, aantonen, demonstreren, bewijzen, vertonen, uiten, aan de dag leggen; USER: tonen, demonstreren, aantonen, te tonen, laten zien

GT GD C H L M O
destroy /dɪˈstrɔɪ/ = VERB: vernietigen, verwoesten, vernielen, verdelgen, uitroeien, afmaken; USER: vernietigen, verwoesten, vernielen, te vernietigen, vernietig

GT GD C H L M O
destruction /dɪˈstrʌk.ʃən/ = NOUN: vernietiging, verwoesting, vernieling, ondergang, verdelging; USER: vernietiging, vernieling, verwoesting, vernietigen, destructie

GT GD C H L M O
determine /dɪˈtɜː.mɪn/ = VERB: bepalen, vaststellen, beslissen, besluiten, determineren, beëindigen, beperken, eindigen; USER: bepalen, vaststellen, te bepalen, vast te stellen, vast

GT GD C H L M O
develop /dɪˈvel.əp/ = VERB: ontwikkelen, maken, uitbreiden, ontvouwen, ontginnen, doen ontstaan, formeren; USER: ontwikkelen, te ontwikkelen, ontwikkeling, ontwikkeling van, de ontwikkeling

GT GD C H L M O
developing /dɪˈvel.ə.pɪŋ/ = VERB: ontwikkelen, maken, uitbreiden, ontvouwen, ontginnen, doen ontstaan, formeren; USER: ontwikkelen, het ontwikkelen van, ontwikkelen van, het ontwikkelen, ontwikkeling

GT GD C H L M O
development /dɪˈvel.əp.mənt/ = NOUN: ontwikkeling, evolutie, verloop, bebouwing, ontvouwing; USER: ontwikkeling, de ontwikkeling, ontwikkeling van, ontwikkelen, de ontwikkeling van

GT GD C H L M O
deviations /ˌdiːviˈeɪʃən/ = NOUN: afwijking; USER: afwijkingen, afwijking, afwijkingen van, afgeweken

GT GD C H L M O
devices /dɪˈvaɪs/ = NOUN: apparaat, inrichting, hulpmiddelen, zinspreuk, motto, uitvinding, devies, vinding, oogmerk, plan; USER: apparaten, apparatuur, toestellen, hulpmiddelen

GT GD C H L M O
different /ˈdɪf.ər.ənt/ = ADJECTIVE: verschillend, uiteenlopend, divers, schroomvallig; USER: verschillend, verschillende, andere, anders, ander

GT GD C H L M O
difficult /ˈdɪf.ɪ.kəlt/ = ADJECTIVE: moeilijk, lastig, zwaar, bezwaarlijk, benard, slim, kregelig; USER: moeilijk, moeilijke, moeilijker, erg moeilijke, lastig

GT GD C H L M O
directors /daɪˈrek.tər/ = NOUN: directeur, bestuurder, leider, commissaris, raadsman; USER: bestuurders, directeuren, regisseurs, bestuur, directeurs

GT GD C H L M O
disciplinary /ˌdɪs.əˈplɪn.ər.i/ = ADJECTIVE: disciplinair; USER: disciplinair, disciplinaire, tuchtrechtelijke, tuchtrechtelijk, tucht

GT GD C H L M O
discrimination /dɪˌskrɪm.ɪˈneɪ.ʃən/ = NOUN: discriminatie, onderscheidingsvermogen, onderscheiding, doorzicht; USER: discriminatie, onderscheid, discriminatie op, van discriminatie, discriminatiebeginsel

GT GD C H L M O
diverse /daɪˈvɜːs/ = ADJECTIVE: verschillend, onderscheiden, menigvuldig; USER: verschillend, diverse, divers, verschillende, uiteenlopende

GT GD C H L M O
diversity /daɪˈvɜː.sɪ.ti/ = NOUN: verscheidenheid, ongelijkheid,, diversiteit

GT GD C H L M O
do /də/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen; NOUN: do; USER: doen, do, te doen, doen zijn, doe

GT GD C H L M O
document /ˈdɒk.jʊ.mənt/ = NOUN: document, stuk, akte, dokument, bewijsstuk, oorkonde, ceel; VERB: documenteren; USER: document, document te, documenten, document wordt

GT GD C H L M O
documenting /ˈdɒk.jʊ.mənt/ = VERB: documenteren; USER: documenteren, documenteren van, het documenteren, het documenteren van, documentatie

GT GD C H L M O
documents /ˈdɒk.jʊ.mənt/ = NOUN: dokter, doctor; VERB: knoeien met, vervalsen; USER: documenten, stukken, documenten die, documenten van, documenten te

GT GD C H L M O
does /dʌz/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen, dienen, klaarmaken, aanmaken, dienstig zijn, bedrijven; USER: doet, heeft, werkt, wel, betekent

GT GD C H L M O
doing /ˈduː.ɪŋ/ = NOUN: doen, werk, daad, handelwijze; ADJECTIVE: doend; USER: doen, doend, doet, het doen, te doen

GT GD C H L M O
draws /drɔː/ = NOUN: trek, trekking, loterij; VERB: trekken, tekenen, putten, aantrekken, tappen, spannen, slepen, uittrekken, wegtrekken; USER: trekt, vestigt, tekent, vestigt de, stelt

GT GD C H L M O
during /ˈdjʊə.rɪŋ/ = PREPOSITION: gedurende, in de loop van, terwijl, onder; USER: gedurende, tijdens, in, tijdens de, bij

GT GD C H L M O
duties /ˈdjuː.ti/ = NOUN: recht, plicht, rechten, verplichting, dienst, belasting, accijns, functie, eerbied, eerbiedsbetuiging; USER: plichten, taken, rechten, werkzaamheden, invoerrechten

GT GD C H L M O
each /iːtʃ/ = PRONOUN: elk, ieder, iedereen, al, alleman; USER: elk, ieder, elke, iedere, elkaar

GT GD C H L M O
economies /ɪˈkɒn.ə.mi/ = NOUN: economie, zuinigheid, spaarzaamheid, bezuiniging, beheer; USER: economieën, economie, economieën van, de economieën, economische

GT GD C H L M O
embrace /ɪmˈbreɪs/ = VERB: omarmen, omhelzen, omvatten, omsluiten, elkaar omhelzen, omstrengelen, overgaan; NOUN: omhelzing, omstrengeling; USER: omarmen, omhelzen, te omarmen, omhels, te omhelzen

GT GD C H L M O
employ /ɪmˈplɔɪ/ = NOUN: dienst, werk, ambt, bezigheid; VERB: gebruiken, aanwenden, in dienst hebben, aanwerven, aannemen, bezigen, huren; USER: dienst, gebruiken, werk, aanwenden, in dienst

GT GD C H L M O
employment /ɪmˈplɔɪ.mənt/ = NOUN: werk, dienst, gebruik, beroep, toepassing, bezigheid, ambt, aanwending, bediening; USER: werk, dienst, werkgelegenheid, de werkgelegenheid, tewerkstelling

GT GD C H L M O
encounter /ɪnˈkaʊn.tər/ = VERB: tegenkomen, ondervinden, ontmoeten, aantreffen, het hoofd bieden, handgemeen worden; NOUN: ontmoeting, treffen, gevecht; USER: tegenkomen, ontmoeting, ontmoeten, ondervinden, tegenkomt

GT GD C H L M O
encourage /ɪnˈkʌr.ɪdʒ/ = VERB: aanmoedigen, aanzetten, aansporen, bemoedigen, aanwakkeren, aanvuren; USER: aanmoedigen, bemoedigen, moedigen, stimuleren, te moedigen

GT GD C H L M O
energetically /ˌen.əˈdʒet.ɪk/ = USER: energetisch, energiek, voortvarend, energieke

GT GD C H L M O
energy /ˈen.ə.dʒi/ = NOUN: energie, arbeidsvermogen, wilskracht, fut, nadruk, spirit; USER: energie, energiebronnen, energieverbruik

GT GD C H L M O
engagement /enˈgājmənt/ = NOUN: engagement, verloving, verbintenis, afspraak, verplichting, indienstneming, gevecht, treffen, betrekking; USER: engagement, verloving, betrokkenheid, overeenkomst, opdracht

GT GD C H L M O
engagements /enˈgājmənt/ = NOUN: engagement, verloving, verbintenis, afspraak, verplichting, indienstneming, gevecht, treffen, betrekking; USER: engagementen, opdrachten, verlovingen, overeenkomsten, verloving

GT GD C H L M O
enhance /ɪnˈhɑːns/ = VERB: verhogen, vermeerderen; USER: verhogen, kunt verbeteren, verbeteren, te verbeteren, versterken

GT GD C H L M O
ensure /ɪnˈʃɔːr/ = VERB: verzekeren, beveiligen; USER: verzekeren, zorgen, waarborgen, garanderen, ervoor te zorgen

GT GD C H L M O
enthusiasm /enˈTHo͞ozēˌazəm/ = NOUN: enthousiasme, geestdrift, verrukking; USER: enthousiasme, enthousiast, het enthousiasme, enthousiasme van, geestdrift

GT GD C H L M O
entity /ˈen.tɪ.ti/ = NOUN: geheel, wezen, zijn; USER: geheel, wezen, entiteit, dienst, eenheid

GT GD C H L M O
environment /enˈvīrənmənt,-ˈvī(ə)rn-/ = NOUN: milieu, omgeving, omsingelen, medium; USER: milieu, omgeving, klimaat, milieu te

GT GD C H L M O
essential /ɪˈsen.ʃəl/ = ADJECTIVE: essentieel, noodzakelijk, wezenlijk, onontbeerlijk, onmisbaar, vitaal, werkelijk, hoogstnoodzakelijk; NOUN: het wezenlijke, het wezen, het hoogstnoodzakelijke; USER: essentieel, noodzakelijk, wezenlijk, onontbeerlijk, essentiële

GT GD C H L M O
established /ɪˈstæb.lɪʃt/ = ADJECTIVE: gevestigd; USER: gevestigd, vastgesteld, opgericht, gevestigde, vastgestelde

GT GD C H L M O
ethical /ˈeθ.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: ethisch, zedenkundig; USER: ethisch, ethische, de ethische, ethiek

GT GD C H L M O
ethics /ˈeθ.ɪk/ = NOUN: ethiek, zedenleer, ethica, zedenkunde; USER: ethiek, ethische, ethics, de ethiek, ethisch

GT GD C H L M O
eventuality /iˌvenCHo͞oˈalitē/ = NOUN: mogelijkheid, eventualiteit, mogelijke gebeurtenis; USER: eventualiteit, mogelijkheid, eventualiteiten, mogelijke gebeurtenis

GT GD C H L M O
every /ˈev.ri/ = ADJECTIVE: elk, iedere, ieder, al, alleman; PRONOUN: iedereen; USER: iedere, ieder, elk, elke, alle

GT GD C H L M O
everyone /ˈev.ri.wʌn/ = PRONOUN: iedereen, ieder, iedere, al, elk, alleman; USER: iedereen, ieder

GT GD C H L M O
everything /ˈev.ri.θɪŋ/ = PRONOUN: alles, allemaal; USER: alles, alles wat, vindt u alle, vindt u alle informatie, alle

GT GD C H L M O
excellence /ˈek.səl.əns/ = NOUN: uitmuntendheid, uitnemendheid, uitstekendheid; USER: uitmuntendheid, excellentie, excellence, topkwaliteit, kwaliteit

GT GD C H L M O
exercising /ˈek.sə.saɪz/ = VERB: uitoefenen, oefenen, beoefenen, bezighouden, drillen, zich oefenen in, exerceren; USER: uitoefening, oefenen, uitoefenen, het uitoefenen, uitoefening van

GT GD C H L M O
expect /ɪkˈspekt/ = VERB: verwachten, rekenen, wachten, te wachten staan, afhalen; USER: verwachten, verwacht, verwachten dat, verwacht dat

GT GD C H L M O
expected /ɪkˈspekt/ = ADJECTIVE: verwachtend; USER: verwacht, verwachting, verwachte, verwachten, wordt

GT GD C H L M O
expense /ɪkˈspens/ = NOUN: kosten, uitgaven, uitgave, onkosten, uitgaaf; USER: kosten, uitgaven, uitgave, onkosten, koste

GT GD C H L M O
expenses /ɪkˈspens/ = NOUN: uitgave, vertering, besteding, uitgaaf, tering; USER: uitgaven, kosten, onkosten, lasten, kosten van

GT GD C H L M O
experience /ikˈspi(ə)rēəns/ = NOUN: ervaring, belevenis, ondervinding; VERB: ervaren, ondervinden; USER: ervaring, bieden, ervaringen, verbeteren, te verbeteren

GT GD C H L M O
external /ɪkˈstɜː.nəl/ = ADJECTIVE: extern, buiten-, uitwendig, uiterlijk; USER: extern, externe, buitenlandse, de externe, uitwendige

GT GD C H L M O
face /feɪs/ = NOUN: gezicht, gelaat, aangezicht, voorkant, aanzien, kop, beeldzijde, uiterlijk, voorkomen; VERB: staan, het hoofd bieden, het gelaat toekeren, onder de ogen zien, gekeerd zijn naar, in het aangezicht zien; USER: gezicht, het gezicht, aangezicht, gezicht van, gelaat

GT GD C H L M O
faced /-feɪst/ = ADJECTIVE: bekledings-; USER: geconfronteerd, geconfronteerd met, maken, te maken, waarmee

GT GD C H L M O
faith /feɪθ/ = NOUN: geloof, vertrouwen, trouw, fiducie, mening; USER: geloof, trouw, het geloof, vertrouwen, geloof te

GT GD C H L M O
families /ˈfæm.əl.i/ = NOUN: familie, gezin, geslacht, huis, huisgezin, huishouden; USER: gezinnen, families, familie, gezin, gezinsleden

GT GD C H L M O
fear /fɪər/ = NOUN: angst, vrees, ontzag, beklemming; VERB: vrezen, bang zijn, duchten, schromen; USER: angst, vrees, vrezen, bang, angst voor

GT GD C H L M O
feedback /ˈfiːd.bæk/ = NOUN: terugkoppeling, terugcontact; USER: terugkoppeling, feedback, beoordelingen, uw feedback, feedback te

GT GD C H L M O
feel /fiːl/ = VERB: voelen, aanvoelen, gevoelen, betasten, tasten, bevoelen, verkennen; USER: voelen, gevoel, voelt, voel, het gevoel

GT GD C H L M O
fees /fē/ = NOUN: honorarium, loon, salaris, schoolgeld, leen, leengoed, vakantiegeld; USER: vergoedingen, honoraria, toeslagen, kosten, belasting

GT GD C H L M O
find /faɪnd/ = VERB: vinden, ontdekken, bevinden, aantreffen, treffen, ondervinden, bemerken, verklaren, uitspreken; NOUN: vondst, vindplaats, vangst; USER: vinden, te vinden, vind, vindt, voorbeeld

GT GD C H L M O
firms /fɜːm/ = NOUN: firma, firmanaam; VERB: bevestigen, vast worden, stollen, vast zetten, vastmaken, doen stollen; USER: bedrijven, ondernemingen, firma, de ondernemingen

GT GD C H L M O
five /faɪv/ = USER: five-, five, vijf

GT GD C H L M O
following /ˈfɒl.əʊ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: volgend; NOUN: volgeling, leden; USER: volgend, na, volgende, volgende op, volgt

GT GD C H L M O
for /fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege; CONJUNCTION: want, omdat, daar; USER: voor, voor de, van, voor het, te

GT GD C H L M O
framework /ˈfreɪm.wɜːk/ = NOUN: kader, raam, geraamte, omlijsting, lijstwerk, lijst; USER: kader, raamwerk, kaderregeling, kader van, raam

GT GD C H L M O
free /friː/ = ADJECTIVE: gratis, vrij, los, kosteloos, ongedwongen, vrijmoedig, vlot, vrijpostig; ADVERB: gratis, vrij, los, kosteloos, vrijwillig, ongedwongen, vlot; VERB: vrijmaken; USER: gratis, vrij, vrije, free

GT GD C H L M O
from /frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af; USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de

GT GD C H L M O
fully /ˈfʊl.i/ = ADVERB: geheel, ten volle, volkomen, geheel en al, heel; USER: geheel, ten volle, volkomen, volledig, volle

GT GD C H L M O
gain /ɡeɪn/ = VERB: krijgen, winnen, verkrijgen, verwerven, bereiken, behalen, verdienen, toenemen, aanwinnen; NOUN: winst, voordeel, profijt, aanwinst, buit, prooi, acquest; USER: krijgen, winnen, verwerven, te krijgen, verkrijgen

GT GD C H L M O
general /ˈdʒen.ər.əl/ = ADJECTIVE: algemeen, gewoon; NOUN: generaal, het algemeen, veldheer, veldoverste, strateeg; USER: algemeen, generaal, het algemeen, algemene, General

GT GD C H L M O
get /ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen; NOUN: jongen; USER: krijgen, te krijgen, krijgt, krijg, komen

GT GD C H L M O
gives /ɡɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven; USER: geeft, haal, biedt

GT GD C H L M O
global /ˈɡləʊ.bəl/ = ADJECTIVE: wereld-; USER: globale, wereldwijde, global, mondiale, globaal

GT GD C H L M O
globalized /ˈglōbəˌlīz/ = USER: geglobaliseerd, geglobaliseerde, globalisering, globalisering van, gemondialiseerd

GT GD C H L M O
globally /ˈɡləʊ.bəl/ = USER: wereldwijd, globaal, mondiaal, wereld, wereldwijde

GT GD C H L M O
go /ɡəʊ/ = VERB: gaan, lopen, vertrekken, verdwijnen, verlopen, gangbaar zijn, van stapel lopen, worden; NOUN: gang, het gaan, beurt, vaart, mode, vuur, fut, bezieling; USER: gaan, ga, naar, te gaan, gaat

GT GD C H L M O
good /ɡʊd/ = ADJECTIVE: goed, sterk, braaf, knap, zoet, fatsoenlijk, eerbaar; NOUN: heil; USER: goed, goede, good, een goede

GT GD C H L M O
grounded /ˈɡraʊn.dɪd/ = ADJECTIVE: aardend; USER: geaard, geaarde, de grond, gegrond, geaard is

GT GD C H L M O
guarantee /ˌɡær.ənˈtiː/ = VERB: garanderen, waarborgen, instaan voor, borg staan voor, avaleren, voor aval tekenen; NOUN: garantie, waarborg, garant, borg, aval; USER: garanderen, waarborgen, garantie, garant, te garanderen

GT GD C H L M O
guidance /ˈɡaɪ.dəns/ = NOUN: leiding, richtsnoer, geleide, bestuur; USER: leiding, richtsnoer, begeleiding, richtsnoeren, leidraad

GT GD C H L M O
guide /ɡaɪd/ = NOUN: gids, geleider, reisgids, vleugelman, bestuurder; VERB: leiden, geleiden, rondleiden, besturen, dirigeren, mennen, tot gids dienen, richten; USER: begeleiden, leidraad, te begeleiden, leiden, gids

GT GD C H L M O
guiding /gīd/ = VERB: leiden, geleiden, rondleiden, besturen, dirigeren, mennen, tot gids dienen, richten; USER: begeleiden, leidend, het begeleiden, begeleiden van, leidende

GT GD C H L M O
harassment /ˈhær.əs.mənt/ = NOUN: last, onrust, opwinding, moeite; USER: intimidatie, pesterijen, pesterij, intimiteiten, kwelling

GT GD C H L M O
has /hæz/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: heeft, is, biedt, beschikt, beschikt over

GT GD C H L M O
have /hæv/ = USER: have-, have, hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: hebben, moeten, zijn, moet, heb

GT GD C H L M O
help /help/ = VERB: helpen, ondersteunen, bijstaan, assisteren, hulp verlenen, bedienen, ronddienen; NOUN: hulp, ondersteuning, steun, bijstand, helper, het bijstaan, helpster; USER: helpen, help, hulp, te helpen, helpen bij

GT GD C H L M O
here /hɪər/ = ADVERB: hier, hierheen; USER: hier, even, here, zich hier, hier op

GT GD C H L M O
hide /haɪd/ = VERB: verbergen, verstoppen, verschuilen, schuilen, zich verbergen, zich verschuilen, wegstoppen, schuilgaan; NOUN: huid, schuilplaats, dierevel, vel; USER: verbergen, verstoppen, verschuilen, verberg, te verbergen

GT GD C H L M O
honest /ˈɒn.ɪst/ = ADJECTIVE: eerlijk, oprecht, rechtschapen, braaf, eerzaam, eerbaar, degelijk, onvervalst, deugdzaam; USER: eerlijk, eerlijke, eerlijk te, eerlijk te zijn, eerlijk zijn

GT GD C H L M O
honestly /ˈɒn.ɪst.li/ = ADVERB: eerlijk, oprecht; USER: eerlijk, eerlijk gezegd, oprecht, eerlijke, eerlijk te

GT GD C H L M O
hotline /ˈhɒt.laɪn/ = USER: hotline, meldpunt, telefoonnummer, Hulplijn

GT GD C H L M O
hours /aʊər/ = NOUN: uur, stond; USER: uur, uren, sluitingstijd

GT GD C H L M O
how /haʊ/ = ADVERB: hoe; NOUN: manier, wijze, wijs; CONJUNCTION: wanneer, zoals, als, nadat; USER: hoe, hoe de, manier waarop, wijze, manier

GT GD C H L M O
i /aɪ/ = PRONOUN: ik, mij, me; USER: ik, i, ik heb, mij, me

GT GD C H L M O
if /ɪf/ = CONJUNCTION: als, indien, wanneer, zo, ingeval; USER: indien, als, wanneer, of, Bij

GT GD C H L M O
ignore /ɪɡˈnɔːr/ = VERB: negeren, niet weten, onder tafel schuiven, niet willen weten, opzettelijk miskennen; USER: negeren, te negeren, negeer, negeerlijst, negeert

GT GD C H L M O
illegal /ɪˈliː.ɡəl/ = ADJECTIVE: onwettig, onrechtmatig, wederrechtelijk; USER: onwettig, onrechtmatig, illegale, illegaal, onwettige

GT GD C H L M O
immediate /ɪˈmiː.di.ət/ = ADJECTIVE: onmiddellijk, onverwijld, rechtstreeks, ogenblikkelijk, dadelijk, dringend, spoed; USER: onmiddellijk, onmiddellijke, directe, direct, per onmiddellijke

GT GD C H L M O
impair /ɪmˈpeər/ = VERB: aantasten, beschadigen, verzwakken, benadelen; USER: aantasten, benadelen, aantasting, afbreuk, schaden

GT GD C H L M O
important /ɪmˈpɔː.tənt/ = ADJECTIVE: belangrijk, essentieel, wezenlijk, van betekenis, gewichtig, ernstig, verwaand, hoogdravend, gezwollen; USER: belangrijk, belangrijke, belang, belangrijkste, van belang

GT GD C H L M O
improper /ɪmˈprɒp.ər/ = ADJECTIVE: onjuist, ongepast, ongeschikt, onwelvoeglijk, onecht; USER: onjuist, onjuiste, oneigenlijk, ongepaste, verkeerde

GT GD C H L M O
in /ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-; ADVERB: binnen, thuis; USER: in, op, in de, van, in het

GT GD C H L M O
inappropriate /ˌinəˈprōprē-it/ = ADJECTIVE: ongepast, ongeschikt; USER: ongepast, ongeschikt, ongepaste

GT GD C H L M O
including /ɪnˈkluː.dɪŋ/ = ADJECTIVE: inclusief, inbegrepen, incluis; CONJUNCTION: met in begrip; USER: inclusief, inbegrip, met inbegrip, inbegrip van, met inbegrip van

GT GD C H L M O
inclusive /ɪnˈkluː.sɪv/ = ADJECTIVE: inclusief, veelomvattend, insluitend; USER: inclusief, inclusive, inclusieve, inbegrepen

GT GD C H L M O
incompatible /ˌɪn.kəmˈpæt.ɪ.bl̩/ = ADJECTIVE: onverenigbaar; USER: onverenigbaar, onverenigbaar is, onverenigbare, onverenigbaar zijn, verenigbaar

GT GD C H L M O
increasingly /ɪnˈkriː.sɪŋ.li/ = ADVERB: in toenemende mate, meer en meer, groter; USER: in toenemende mate, meer en meer, steeds, steeds meer, toenemende mate

GT GD C H L M O
incur /ɪnˈkɜːr/ = VERB: oplopen, zich op den hals stellen; USER: oplopen, maken, lijden, meebrengen

GT GD C H L M O
incurred /ɪnˈkɜːr/ = NOUN: predikant; USER: opgelopen, gemaakte, gemaakt, kosten, aangegaan

GT GD C H L M O
independence /ˌindəˈpendəns/ = NOUN: onafhankelijkheid; USER: onafhankelijkheid, de onafhankelijkheid, onafhankelijk, onafhankelijkheid van, zelfstandigheid

GT GD C H L M O
individual /ˌindəˈvijəwəl/ = ADJECTIVE: individueel, afzonderlijk, persoonlijk, hoofdelijk, op zich zelf staand; NOUN: individu, enkeling; USER: individueel, individu, afzonderlijk, individuele, afzonderlijke

GT GD C H L M O
individuals /ˌindəˈvijəwəl/ = NOUN: individu, enkeling; USER: individuen, particulieren, personen, mensen, natuurlijke personen

GT GD C H L M O
inducement /ɪnˈdjuːs.mənt/ = NOUN: aansporing, aanleiding; USER: aansporing, aansporingssysteem, stimulans, aanleiding, stimulering

GT GD C H L M O
influencing /ˈɪn.flu.əns/ = VERB: beïnvloeden, invloed hebben, invloed hebben op, inwerken op, bewerken; USER: het beïnvloeden, beïnvloeden, het beïnvloeden van, beïnvloeding, beïnvloeden van

GT GD C H L M O
information /ˌɪn.fəˈmeɪ.ʃən/ = NOUN: informatie, kennisgeving, inlichting, verwittiging; USER: informatie, gegevens, info, inlichtingen

GT GD C H L M O
informational /ˌɪn.fəˈmeɪ.ʃən/ = USER: informationele, informatieve, informatief, ter informatie, informatiedoeleinden

GT GD C H L M O
insights /ˈɪn.saɪt/ = NOUN: inzicht, begrip; USER: inzichten, inzicht, inzichten te

GT GD C H L M O
integrity /ɪnˈteɡ.rə.ti/ = NOUN: integriteit, volledigheid, onkreukbaarheid; USER: integriteit, de integriteit, integriteit van, integer, de integriteit van

GT GD C H L M O
intellectual /ˌintlˈekCHo͞oəl/ = NOUN: intellectueel; ADJECTIVE: intellectueel, verstandelijk, geestelijk, verstands-; USER: intellectueel, intellectuele, de intellectuele, verstandelijke

GT GD C H L M O
intended /ɪnˈten.dɪd/ = ADJECTIVE: voorgenomen, opzettelijk; USER: voorgenomen, bedoeld, bestemd, ter dekking, bestemd zijn

GT GD C H L M O
interest /ˈɪn.trəst/ = VERB: interesseren, raken, belang inboezemen; NOUN: belang, rente, belangstelling, interesse, interest, voordeel, passie, deel, investering; USER: rente, belang, belangstelling, interest, interesse

GT GD C H L M O
internal /ɪnˈtɜː.nəl/ = ADJECTIVE: intern, inwendig, binnenlands, binnenste, innerlijk; NOUN: binnenland; USER: intern, inwendig, interne, inwendige, de interne

GT GD C H L M O
intimidation /ɪnˈtɪm.ɪ.deɪt/ = NOUN: intimidatie, bangmakerij; USER: intimidatie, intimidaties, intimideren, geïntimideerd, intimidatie van

GT GD C H L M O
into /ˈɪn.tuː/ = PREPOSITION: in, tot, te, binnen, per; USER: in, tot, naar, in de, op

GT GD C H L M O
is /ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het

GT GD C H L M O
issue /ˈɪʃ.uː/ = NOUN: uitgifte, emissie, uitreiking, uitgaven, uitslag, uitweg, uitgang, opbrengst, nakomeling, inkomsten, winst, afstammeling, afscheiding, resultaat; VERB: uitgeven, emitteren; USER: uitgifte, emissie, kwestie, probleem, afgifte

GT GD C H L M O
issues /ˈɪʃ.uː/ = NOUN: uitgifte, emissie, uitreiking, uitgaven, uitslag, uitweg, uitgang, opbrengst, nakomeling, inkomsten, winst, afstammeling, afscheiding, resultaat; VERB: uitgeven, emitteren; USER: kwesties, vraagstukken, problemen, issues, onderwerpen

GT GD C H L M O
it /ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit; USER: het, zij, is, deze, dat

GT GD C H L M O
items /ˈaɪ.təm/ = NOUN: item, artikel, post, bericht, deel, deeltje, jaartelling, bijzonderheid; USER: artikelen, items, posten, punten, producten

GT GD C H L M O
its /ɪts/ = PRONOUN: haar, zijn; USER: zijn, haar, de, het, een

GT GD C H L M O
keeping /ˈkiː.pɪŋ/ = NOUN: bewaring, hoede, onderhoud; USER: houden, het houden van, het houden, houden van, bijhouden

GT GD C H L M O
key /kiː/ = NOUN: toets, sleutel, spie, toonaard, klavier, sluitsteen, pin, toon, wig, stemming; VERB: bevestigen, spannen; USER: sleutel, toets, belangrijke, belangrijkste

GT GD C H L M O
kind /kaɪnd/ = NOUN: soort, aard, slag, natuur; ADJECTIVE: vriendelijk, goed, welwillend, voorkomend, minzaam, heus; USER: soort, vriendelijk, aard, vorm, natura

GT GD C H L M O
knowledge /ˈnɒl.ɪdʒ/ = NOUN: kennis, wetenschap, medeweten, bekendheid, kunde, geleerdheid; USER: kennis, kennis van, kennis te, wetenschap, medeweten

GT GD C H L M O
law /lɔː/ = NOUN: wet, recht, justitie, politie, gerecht, rechtspleging, voorsprong, uitstel; USER: wet, recht, wetgeving, rechtspraak, de wet

GT GD C H L M O
laws /lɔː/ = NOUN: wet, recht, justitie, politie, gerecht, rechtspleging, voorsprong, uitstel; USER: wetten, wetgeving, wet, wetgevingen

GT GD C H L M O
lead /liːd/ = VERB: leiden, loden, geleiden, uitkomen, aanvoeren, voorgaan; NOUN: lood, leiding, voorsprong, voorbeeld, hoofdrol; ADJECTIVE: loden; USER: leiden, lood, leidt, te leiden, leiding

GT GD C H L M O
leader /ˈliː.dər/ = NOUN: leider, aanvoerder, hoofd, leidsman, chef, dirigent, gids, gebieder; USER: leider, marktleider, leader, toonaangevend, gebied

GT GD C H L M O
leaders /ˈliː.dər/ = NOUN: stippellijnen; USER: leiders, leiders van, de leiders

GT GD C H L M O
leadership /ˈliː.də.ʃɪp/ = NOUN: leiderschap, leiding; USER: leiderschap, leiding, leiders, leidinggevende, leidende

GT GD C H L M O
learning /ˈlɜː.nɪŋ/ = NOUN: geleerdheid, wetenschap, kunde; USER: leren, het leren, learning, leren van, het leren van

GT GD C H L M O
legal /ˈliː.ɡəl/ = ADJECTIVE: wettelijk, legaal, wettig, rechtsgeldig, rechtskundig, rechtelijk, gewettigd, wets-; USER: wettelijk, legaal, wettig, juridische, wettelijke

GT GD C H L M O
level /ˈlev.əl/ = NOUN: niveau, waterpas, vlak, hoogte, peil, stand; ADJECTIVE: waterpas, vlak, horizontaal, effen; VERB: nivelleren, vlakken; USER: niveau, level, niveau van, het niveau

GT GD C H L M O
levels /ˈlev.əl/ = NOUN: niveau, waterpas, vlak, hoogte, peil, stand, oppervlakte, paslood, horizontale mijngang; VERB: nivelleren, vlakken, waterpassen, richten, slechten, aan de schouder brengen, gelijk maken, waterpas maken, mikken, aanleggen; USER: niveaus, niveau, levels, verdiepingen

GT GD C H L M O
life /laɪf/ = NOUN: leven, levensduur, levenswijze, levendigheid, levensbeschrijving, kans, energie, hachje, bezieling; USER: leven, levensduur, het leven, life, leven te

GT GD C H L M O
limited /ˈlɪm.ɪ.tɪd/ = ADJECTIVE: beperkt, begrensd, eindig, bekrompen, schraal; USER: beperkt, beperkte, een beperkte, gelimiteerde, weinig

GT GD C H L M O
line /laɪn/ = NOUN: lijn, regel, streep, reeks, linie, draad, spoorlijn, richting, gedragslijn, branche, snoer, touw, koord, lijndienst, grenslijn, vislijn, versregel, vak, frontlinie, gedachtegang, omtrek, hengelsnoer, rimpel, contour, scheef, briefje, queue, linnen, loopgraaf, telegraaflijn, lettertje, rij tenten, stoomvaartlijn, fijn lang vlas, mooie praatjes, familie, afkomst; VERB: voeren, strepen, opstellen, vullen, bekleden, aftekenen, dekken, liniëren, afzetten, rimpelen, als voering dienen, bespringen, spekken, beleggen; USER: lijn, regel, overeenstemming, de stippellijn, online

GT GD C H L M O
live /lɪv/ = VERB: leven, wonen, leven van, bestaan, huizen, uithouden, resideren, gevestigd zijn, in het leven blijven, in praktijk brengen, aan de kost komen; ADJECTIVE: levend, in leven, echt, levendig, onder stroom, in beweging, pienter, krachtig, druk; USER: wonen, leven, woont, woon, leeft

GT GD C H L M O
living /ˈlɪv.ɪŋ/ = NOUN: leven, levensonderhoud, bestaan, levenswijze, predikantsplaats; ADJECTIVE: levend, levendig, stromend, wakker; USER: leven, levend, levensonderhoud, levende, wonen

GT GD C H L M O
local /ˈləʊ.kəl/ = ADJECTIVE: lokaal, plaatselijk, alhier, gewestelijk, plaats-; NOUN: lokaaltrein, plaatselijk nieuws, plaatselijk bewoner, dorpscafé; USER: lokaal, plaatselijk, lokale, plaatselijke, de lokale

GT GD C H L M O
locally /ˈləʊ.kəl.i/ = ADVERB: plaatselijk, hier en daar; USER: plaatselijk, lokaal, ter plaatse, lokale, plaatse

GT GD C H L M O
long /lɒŋ/ = ADJECTIVE: lang, langdurig, groot, hoog, langgerekt, saai, scherp, vervelend, ver reikend; ADVERB: lang, al lang; VERB: verlangen; NOUN: langer klinker, langer lettergreep, haussier; USER: lang, lange, op lange, langere, al lang

GT GD C H L M O
maintain /meɪnˈteɪn/ = VERB: onderhouden, handhaven, in stand houden, betogen, beweren, voeren, volhouden, staande houden, verdedigen, steunen, vertogen; USER: handhaven, onderhouden, behouden, te handhaven, houden

GT GD C H L M O
maintaining /meɪnˈteɪn/ = VERB: onderhouden, handhaven, in stand houden, betogen, beweren, voeren, volhouden, staande houden, verdedigen, steunen, vertogen; USER: behoud, handhaven, onderhouden, het handhaven, onderhouden van

GT GD C H L M O
make /meɪk/ = VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren; NOUN: merk, fabrikaat; USER: maken, te maken, maak, ervoor, maakt

GT GD C H L M O
manage /ˈmæn.ɪdʒ/ = VERB: beheren, leiden, besturen, hanteren, aankunnen, administreren, regeren, naar zich hand zetten, verzetten; USER: beheren, beheerder bent, beheerder bent van, beheerder, beheer

GT GD C H L M O
management /ˈmæn.ɪdʒ.mənt/ = NOUN: beheer, bestuur, directie, leiding, behandeling, besturing, administratie, overleg; USER: beheer, het beheer, beheer van, het management, het beheer van

GT GD C H L M O
manner /ˈmæn.ər/ = NOUN: wijze, manier, soort, trant, wijs, gewoonte, aanstellerij; USER: wijze, manier, wijze die

GT GD C H L M O
mark = NOUN: merk, mark, merkteken, cijfer, stempel, punt, blijk, spoor, kruisje; VERB: merken, kenmerken, tekenen; USER: mark, merk, merkteken, markering, teken,

GT GD C H L M O
market /ˈmɑː.kɪt/ = NOUN: markt, handel, marktprijs, marktplaats, afzetgebied, vraag, bazaar, aftrek; VERB: verkopen, markten, kopen, handelen in, inkopen doen, ter markt brengen; USER: markt, de markt, marktprijzen, markten, markt van

GT GD C H L M O
markets /ˈmɑː.kɪt/ = NOUN: markt, handel, marktprijs, marktplaats, afzetgebied, vraag, bazaar, aftrek; VERB: verkopen, markten, kopen, handelen in, inkopen doen, ter markt brengen; USER: markten, markt, de markten, markten te, markten van

GT GD C H L M O
material /məˈtɪə.ri.əl/ = NOUN: materiaal, grondstof, bouwstof, bestanddeel; ADJECTIVE: materieel, stoffelijk, belangrijk, lichamelijk, zinnelijk; USER: materiaal, materieel, materiële, materialen

GT GD C H L M O
matters /ˈmæt.ər/ = NOUN: materie, zaak, stof, aangelegenheid, ding, affaire, aanleiding, reden, zetsel; VERB: van belang zijn, betekenen, toedoen, etteren; USER: zaken, aangelegenheden, kwesties, vraagstukken, gebied

GT GD C H L M O
may /meɪ/ = VERB: kunnen, mogen; NOUN: meidoorn, maagd; USER: kunnen, mogen, kan, mag, kunnen de

GT GD C H L M O
me /miː/ = PRONOUN: mij, me, ik; USER: me, mij, ik, mij op

GT GD C H L M O
measures /ˈmeʒ.ər/ = NOUN: maatregel, maat, maatstaf, hoeveelheid, beperking, bedrag; USER: maatregelen, maatregelen te, maatregelen die, de maatregelen, acties

GT GD C H L M O
meet /miːt/ = VERB: voldoen aan, samenkomen, ontmoeten, elkaar ontmoeten, bijeenkomen, tegenkomen, tegemoet komen, kennis maken, aantreffen, tegemoet gaan, afhalen; NOUN: samenkomst; USER: ontmoeten, voldoen aan, voldoen, te voldoen, te ontmoeten

GT GD C H L M O
member /ˈmem.bər/ = NOUN: lid, onderdeel, lidmaat, afgevaardigde, aanhanger, afdeling; USER: lid, lid van

GT GD C H L M O
members /ˈmem.bər/ = NOUN: ledematen; USER: leden, lid, de leden, leden worden, leden van

GT GD C H L M O
message /ˈmes.ɪdʒ/ = NOUN: bericht, boodschap, tijding, officiële mededeling; VERB: overbrengen, seinen; USER: bericht, boodschap, verzenden, melding

GT GD C H L M O
misrepresent /ˌmisrepriˈzent/ = VERB: verkeerd voorstellen, slecht vertegenwoordigen, verkeerd uitleggen; USER: verkeerd voorstellen, verkeerd, verkeerde voorstelling, verkeerd voor, verkeerd voor te stellen

GT GD C H L M O
monitor /ˈmɒn.ɪ.tər/ = VERB: controleren, afluisteren, verzorgen; NOUN: monitor, begeleider, varaan, vermaner, mentor, verpleger, oudste van klas; USER: controleren, monitor, toezicht, volgen, monitoren

GT GD C H L M O
more /mɔːr/ = ADVERB: meer, verder, meerder; PRONOUN: meer; USER: meer, more, verder

GT GD C H L M O
most /məʊst/ = ADJECTIVE: meest, hoogst, grootst; ADVERB: meest, zeer, hoogst; USER: meest, meeste, de meeste, nieuwste, het meest

GT GD C H L M O
multicultural /ˌməltēˈkəlCH(ə)rəl,ˌməltī-/ = USER: multiculturele, multicultureel, de multiculturele

GT GD C H L M O
my /maɪ/ = PRONOUN: mijn, m'n; USER: mijn, My, m'n, Uw

GT GD C H L M O
name /neɪm/ = NOUN: naam, benaming, voornaam, naamwoord; VERB: noemen, benoemen, heten, dopen, tot de orde roepen; USER: naam, naam van, benaming, name, de naam

GT GD C H L M O
need /niːd/ = NOUN: noodzaak, behoefte, nood, noodzakelijkheid, tekort, armoede; VERB: moeten, hoeven, behoeven, nodig hebben, vereisen, gebrek hebben, gebrek lijden; USER: behoefte, moeten, nodig hebben, noodzaak, hoeven

GT GD C H L M O
needs /nēd/ = NOUN: behoefte aan; USER: behoeften, noden, wensen, behoefte, behoeften van

GT GD C H L M O
network /ˈnet.wɜːk/ = NOUN: netwerk, net, radiostation, tv-station; USER: netwerk, net, network, het netwerk

GT GD C H L M O
never /ˈnev.ər/ = ADVERB: nooit, nimmer, helemaal niet, niet eens, toch niet, volstrekt niet; USER: nooit, nog nooit, niet, nooit meer, nimmer

GT GD C H L M O
no /nəʊ/ = ADJECTIVE: geen, geen enkele, helemaal niet, heel weinig; ADVERB: geen, niet, zonder, neen; PRONOUN: geen, no-, no, neen, tegenstemmer, stem tegen; USER: geen, nee, niet, zonder, er geen

GT GD C H L M O
normal /ˈnɔː.məl/ = ADJECTIVE: normaal, gewoon, loodrecht, standaard-; NOUN: gemiddelde, loodlijn, normale temperatuur; USER: normaal, normale, de normale, gewone, een normale

GT GD C H L M O
not /nɒt/ = ADVERB: niet, geen, nee, neen, heel; USER: niet, geen, niet die

GT GD C H L M O
notes /nəʊt/ = ADJECTIVE: bekend, beroemd, befaamd, vermaard; USER: notes, notities, aantekeningen, noten, merkt

GT GD C H L M O
nurture /ˈnɜː.tʃər/ = VERB: koesteren, voeden, verzorgen, grootbrengen, opvoeden; NOUN: opvoeding, voeding, verzorging, voedsel, het grootbrengen; USER: koesteren, voeden, te voeden, koesteren van, te koesteren

GT GD C H L M O
objectivity /əbˈdʒek.tɪv/ = NOUN: objestiviteit; USER: objectiviteit, de objectiviteit, objectief, objectieve, objectiviteit te

GT GD C H L M O
obligations /ˌɒb.lɪˈɡeɪ.ʃən/ = NOUN: verplichting, plicht, verbintenis, obligatie, contract, schuldbekentenis; USER: verplichtingen, plichten, verplichtingen van, de verplichtingen, verbintenissen

GT GD C H L M O
obtain /əbˈteɪn/ = VERB: verkrijgen, bekomen, verwerven, gelden, verschaffen, heersen, buitmaken, van kracht zijn, algemene regel zijn; USER: verkrijgen, bekomen, vinden, te vinden, te verkrijgen

GT GD C H L M O
obtained /əbˈteɪn/ = VERB: verkrijgen, bekomen, verwerven, gelden, verschaffen, heersen, buitmaken, van kracht zijn, algemene regel zijn; USER: verkregen, verkrijgen, obtained, wordt verkregen, verkrijgbaar

GT GD C H L M O
of /əv/ = PREPOSITION: van, over, bij; USER: van, van de, van het, of, over

GT GD C H L M O
offer /ˈɒf.ər/ = VERB: bieden, aanbieden, offeren, uitloven, aanvoeren, ten offer brengen, ten beste geven; NOUN: aanbieding, aanbod, bod, offerte, aanzoek, huwelijksaanzoek; USER: bieden, aanbieden, te bieden, biedt, hebben

GT GD C H L M O
office /ˈɒf.ɪs/ = NOUN: kantoor, bureau, ambt, dienst, taak, spreekkamer, ministerie, officie, betrekking, kerkdienst, bediendenkamer, mis, godsdienstoefening, teken, wenk; USER: kantoor, bureau, Office, zetel, het kantoor

GT GD C H L M O
on /ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop; PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on; USER: op, over, aan, op de, on

GT GD C H L M O
one /wʌn/ = NOUN: een; PRONOUN: men, iemand, een enkele, een zekere; ADJECTIVE: dezelfde, enkel, enig, eerst, one-, one; USER: een, men, ene, iemand

GT GD C H L M O
online /ˈɒn.laɪn/ = USER: online, keer, online hebben

GT GD C H L M O
only /ˈəʊn.li/ = ADVERB: alleen, slechts, enkel, maar, pas, eerst; CONJUNCTION: alleen, maar; ADJECTIVE: enkel, enig, enigst; USER: alleen, slechts, enkel, maar, enige

GT GD C H L M O
openly /ˈəʊ.pən.li/ = ADVERB: openlijk, openbaar, openhartig, ronduit, open en bloot, rondweg; USER: openlijk, open, openlijk te, openheid, openbaar

GT GD C H L M O
operations /ˌɒp.ərˈeɪ.ʃən/ = NOUN: openheid, eerlijkheid, onpartijdigheid; USER: operaties, activiteiten, bewerkingen, handelingen, verrichtingen

GT GD C H L M O
or /ɔːr/ = CONJUNCTION: of; NOUN: goudkleur; USER: of, en, of de, of een

GT GD C H L M O
organization /ˌɔː.ɡən.aɪˈzeɪ.ʃən/ = NOUN: organisatie, inrichting, structuur, bewerktuiging; USER: organisatie, ordening, de organisatie, organisatie van, inrichting

GT GD C H L M O
organized /ˈɔː.ɡən.aɪzd/ = ADJECTIVE: georganiseerd; USER: georganiseerd, organiseerde, georganiseerde, organiseren, organiseert

GT GD C H L M O
other /ˈʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, anders, nog, verschillend; PRONOUN: ander, anders; ADVERB: anders; USER: ander, anders, andere, overige, meer

GT GD C H L M O
others /ˈʌð.ər/ = USER: anderen, andere, meer, anderen te

GT GD C H L M O
our /aʊər/ = PRONOUN: onze, ons; USER: onze, ons, Aanbevolen

GT GD C H L M O
ourselves /ˌaʊəˈselvz/ = PRONOUN: onszelf, zelf, wijzelf; USER: onszelf, zelf, ons, onszelf te, wijzelf

GT GD C H L M O
outstanding /ˌaʊtˈstæn.dɪŋ/ = ADJECTIVE: uitstekend, uitstaan, voortreffelijk, buitengewoon, opvallend, achterstallig, onbetaald, onbeslist, onafgedaan, in het oog lopend, onuitgemaakt; USER: uitstekend, uitstaan, voortreffelijk, uitstaande, uitstekende

GT GD C H L M O
over /ˈəʊ.vər/ = ADVERB: over, boven, voorbij, uit; PREPOSITION: over, boven, bij; ADJECTIVE: over-, afgelopen, beëindigd, klaar; NOUN: overschot; USER: over, boven, meer dan, via, dan

GT GD C H L M O
oversee /ˌəʊ.vəˈsiː/ = VERB: overzien, toezicht houden op, controleren; USER: overzien, toezicht houden op, toezicht, toezicht houden, toezicht te houden

GT GD C H L M O
oversight /ˈəʊ.və.saɪt/ = NOUN: toezicht, vergissing, onoplettendheid, onachtzaamheid, abuis; USER: toezicht, onoplettendheid, toezicht op, controle, overzicht

GT GD C H L M O
own /əʊn/ = ADJECTIVE: eigen, bloedeigen; VERB: bezitten, hebben, erkennen, rijk zijn, erop nahouden, toegeven; NOUN: eigendom, eigen familie; USER: eigen, zelf

GT GD C H L M O
part /pɑːt/ = NOUN: deel, onderdeel, gedeelte, rol, part, stuk, aandeel, partij; VERB: scheiden, verdelen, uiteengaan, uit elkaar gaan; USER: deel, onderdeel, gedeelte, part, deel uit

GT GD C H L M O
parties /ˈpɑː.ti/ = NOUN: partij, feestje, persoon, gezelschap, deelnemer, fuif, troep, aanhang, leden, factie, mens; USER: partijen, partij, feesten

GT GD C H L M O
payments /ˈpeɪ.mənt/ = NOUN: betaling, uitkering, uitbetaling, aanbetaling, beloning, loon, afbetaling, afdoening; USER: betalingen, betaling, betalen, de betalingen, uitkeringen

GT GD C H L M O
people /ˈpiː.pl̩/ = NOUN: mensen, personen, volk, men, lieden, lui, ouders, naaste familie, parochie, gemeente; VERB: bevolken, bevolkt worden; USER: mensen, personen, volk, mensen die, men

GT GD C H L M O
permit /pəˈmɪt/ = VERB: toestaan, toelaten, veroorloven, vergunnen, gedogen; NOUN: vergunning, verlof, permissiebiljet, geleibiljet, consent; USER: toestaan, toelaten, vergunning, mogelijk, toe

GT GD C H L M O
personal /ˈpɜː.sən.əl/ = ADJECTIVE: persoonlijk, lichamelijk; NOUN: persoonlijk voornaamwoord; USER: persoonlijk, persoonlijke, persoonsgegevens, personal, eigen

GT GD C H L M O
personally /ˈpɜː.sən.əl.i/ = ADVERB: persoonlijk, wat mij betreft; USER: persoonlijk, persoonsgegevens, persoonlijke, zelf, die persoonlijk

GT GD C H L M O
perspectives /pəˈspek.tɪv/ = NOUN: perspectief, vooruitzicht, perspectieftekening, vergezicht, verschiet, doorkijk, prospect, perspectivische tekening, doorzichtkunde; USER: perspectieven, invalshoeken, vooruitzichten, perspectief, gezichtspunten

GT GD C H L M O
place /pleɪs/ = NOUN: plaats, plek, ruimte, positie, huis, woonplaats, oord, gebouw, lokaal; VERB: plaatsen, zetten, stellen; USER: plaats, plek, plaatsvinden, place, plek om

GT GD C H L M O
placed /pleɪs/ = VERB: plaatsen, zetten, stellen, geklasseerd worden, thuisbrengen, verkopen, herinneren, arrangeren, aanstellen, benoemen, uitzetten, beleggen, betrekking vinden; USER: geplaatst, gelegd, geplaatste, gebracht, bovenaan

GT GD C H L M O
places /pleɪs/ = VERB: plaatsen, zetten, stellen; NOUN: plaats, plek, ruimte, positie, huis, woonplaats, oord, gebouw, lokaal; USER: plaatsen, plekken, Places, Bezienswaardigheden, Herkenningspunten

GT GD C H L M O
play /pleɪ/ = VERB: spelen, bespelen, laten spelen, uitspelen, werken, uithalen, afdraaien; NOUN: spel, toneelstuk, speling, speelruimte, toneelspel; USER: spelen, te spelen, afspelen, play, speelt

GT GD C H L M O
playing /pleɪ/ = NOUN: speelsheid

GT GD C H L M O
please /pliːz/ = VERB: behagen, bevallen, believen, gelieven, aanstaan, voldoen; USER: alstublieft, alsjeblieft, behagen, kunt, kunt u

GT GD C H L M O
point /pɔɪnt/ = NOUN: punt, puntje, piek, spits, stip, top, decimaalteken; VERB: wijzen, punten, richten, stellen, mikken; USER: punt, letter, point, bijzondere, moment

GT GD C H L M O
policies /ˈpɒl.ə.si/ = NOUN: politiek, polis, staatkunde, staatsbeleid, overleg, omzichtigheid, staatsmanswijsheid; USER: beleid, beleidsmaatregelen, beleidslijnen, het beleid, voorwaarden

GT GD C H L M O
position /pəˈzɪʃ.ən/ = NOUN: positie, standpunt, stand, ligging, houding, rang; VERB: plaatsen, opstellen, de plaats bepalen van; USER: positie, stand, standpunt, ligging, standpunt van

GT GD C H L M O
positive /ˈpɒz.ə.tɪv/ = NOUN: positief, positief getal, stellende trap, werkelijkheid; ADJECTIVE: positief, zeker, stellig, constructief, bepaald, volstrekt, dogmatisch; USER: positief, positieve, de positieve

GT GD C H L M O
positively /ˈpɒz.ə.tɪv.li/ = ADVERB: volstrekt, voorgoed, definitief; USER: positief, positieve, een positieve, positief te, een positief

GT GD C H L M O
possible /ˈpɒs.ə.bl̩/ = ADJECTIVE: mogelijk, bestaanbaar; NOUN: mogelijkheid, het mogelijke; USER: mogelijk, mogelijke, onmogelijk, ons onmogelijk, mogelijk is

GT GD C H L M O
practice /ˈpræk.tɪs/ = NOUN: praktijk, beoefening, gebruik, uitoefening, toepassing, aanwending; VERB: oefenen, beoefenen, uitoefenen, toepassen, in praktijk brengen, instuderen; USER: praktijk, de praktijk, praktijken, practice, oefenen

GT GD C H L M O
practices /ˈpræk.tɪs/ = VERB: gieten, schenken, uitgieten, inschenken, uitschenken, stortregenen, sauzen, doen stromen, sausen, in stromen neerkomen; NOUN: het gieten, stortbui, stortregen, stroom, gietsel; USER: praktijken, practices, praktijk, werkwijzen, gedragingen

GT GD C H L M O
prepared /prɪˈpeəd/ = ADJECTIVE: bereid, paraat; USER: bereid, voorbereid, opgesteld, bereide, bereid zijn

GT GD C H L M O
presents /ˈprez.ənt/ = VERB: presenteren, voorleggen, voorstellen, indienen, zich voordoen, aanbieden, overleggen, cadeau geven, de voordracht opmaken; NOUN: cadeau, geschenk, het heden, tegenwoordige tijd, gift; USER: presenteert, cadeautjes, cadeaus, presents, stelt

GT GD C H L M O
pressure /ˈpreʃ.ər/ = NOUN: druk, spanning, pressie, dwang, drukking; USER: druk, de druk, onder druk, druk van, spanning

GT GD C H L M O
principles /ˈprɪn.sɪ.pl̩/ = NOUN: beginsel, principe, grondbeginsel, stelregel, element, bron, bestanddeel; USER: principes, uitgangspunten, beginselen, beginselen van, de beginselen

GT GD C H L M O
proactive /ˌprəʊˈæk.tɪv/ = USER: proactieve, proactief, proactief te

GT GD C H L M O
procedures /prəˈsiː.dʒər/ = NOUN: procedure, werkwijze, methode, handelwijze, bereidingswijze, procédé; USER: procedures, de procedures, procedures voor, procedure, voorwaarden

GT GD C H L M O
profession /prəˈfeʃ.ən/ = NOUN: beroep, professie, belijdenis, bedrijf, verklaring, stand, betuiging, broodwinning, bekentenis; USER: beroep, professie, vak, beroepsgroep, beroep van

GT GD C H L M O
professional /prəˈfeʃ.ən.əl/ = ADJECTIVE: professioneel, beroeps-, deskundig, van beroep, vak-, ambts-; NOUN: vakman; USER: professioneel, professionele, professional, beroepsmatig, beroeps

GT GD C H L M O
professionalism /prəˈfeʃ.ən.əl.ɪ.zəm/ = NOUN: professionalisme, vakbekwaamheid; USER: professionalisme, professionaliteit, professionaliteit van, professionele, professionaliteit van het

GT GD C H L M O
professionals /prəˈfeʃ.ən.əl/ = USER: professionals, professionele, beroepsbeoefenaren, vakmensen, beroeps

GT GD C H L M O
promises /ˈprɒm.ɪs/ = NOUN: belofte, toezegging; VERB: beloven, toezeggen, uitloven, zijn woord geven; USER: belooft, beloften, beloofd, beloftes

GT GD C H L M O
promote /prəˈməʊt/ = VERB: bevorderen, promoveren, begunstigen, aankweken, verwekken; USER: bevorderen, promoten, te promoten, bevordering, te bevorderen

GT GD C H L M O
promoted /prəˈməʊt/ = VERB: bevorderen, promoveren, begunstigen, aankweken, verwekken; USER: gepromoot, bevorderd, bevorderde, gepromoveerd, gestimuleerd

GT GD C H L M O
properly /ˈprɒp.əl.i/ = ADVERB: correct, naar behoren, juist, behoorlijk, netjes, terecht, volkomen, totaal; USER: correct, behoorlijk, naar behoren, juist, goed

GT GD C H L M O
property /ˈprɒp.ə.ti/ = NOUN: eigendom, eigenschap, bezit, eigendomsrecht, landgoed, boerderij, bezitting, hoedanigheid, have, eigenaardigheid; USER: eigendom, eigenschap, eigendomsrecht, bezit, onroerend goed

GT GD C H L M O
protect /prəˈtekt/ = VERB: beschermen, beveiligen, behoeden, dekken, beschutten, hoeden, honoreren; USER: beschermen, te beschermen, bescherming, bescherming van, de bescherming

GT GD C H L M O
provide /prəˈvaɪd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken; USER: verstrekken, verschaffen, voorzien, zorgen voor, bieden

GT GD C H L M O
provides /prəˈvaɪd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken; USER: biedt, levert, voorziet, geeft, zorgt

GT GD C H L M O
public /ˈpʌb.lɪk/ = NOUN: publiek, herberg; ADJECTIVE: openbaar, publiek, algemeen, openlijk, ruchtbaar, staats-, volks-; USER: publiek, openbaar, openbare, publieke, de openbare

GT GD C H L M O
purpose /ˈpɜː.pəs/ = NOUN: doel, bedoeling, doelstelling, doeleinde, oogmerk, strekking, honk, doelwit, wit; VERB: voornemens zijn, van plan zijn, zich voornemen, plannen maken; USER: doel, oog, doeleinden, oog op, behoeve

GT GD C H L M O
purposes /ˈpɜː.pəs/ = NOUN: doel, bedoeling, doelstelling, doeleinde, oogmerk, strekking, honk, doelwit, wit; VERB: voornemens zijn, van plan zijn, zich voornemen, plannen maken; USER: doeleinden, doelen, toepassing, zin, oog

GT GD C H L M O
put /pʊt/ = VERB: zetten, stellen, leggen, plaatsen, doen, steken, zeggen, uitdrukken, bergen, aanspannen; NOUN: baissepremie, worp van gewicht, optie van verkoop, zachte slag met golfstok; USER: zetten, leggen, zet, gezet, stellen

GT GD C H L M O
putting /ˌɒfˈpʊt.ɪŋ/ = VERB: zetten, stellen, leggen, plaatsen, doen, steken, zeggen, uitdrukken, bergen, aanspannen; USER: zetten, putting, het zetten, zetten van, waardoor

GT GD C H L M O
qualified /ˈkwɒl.ɪ.faɪd/ = ADJECTIVE: bevoegd, gediplomeerd, bekwaam, geschikt, beperkt, niet zonder voorbehoud; USER: gediplomeerd, bevoegd, bekwaam, gekwalificeerde, gekwalificeerd

GT GD C H L M O
quality /ˈkwɒl.ɪ.ti/ = NOUN: kwaliteit, eigenschap, hoedanigheid, rang, aard, bekwaamheid, karaktertrek, hoge stand, aanleg; USER: kwaliteit, de kwaliteit, kwaliteit van

GT GD C H L M O
questions /ˈkwes.tʃən/ = VERB: vragen, ondervragen, betwijfelen, in twijfel trekken, interpelleren; NOUN: vraag, kwestie, vraagstuk, interpellatie, navraag, rondvraag, examenopgaaf; USER: vragen, vragen te, vraag, de vragen, vraagstukken

GT GD C H L M O
raise /reɪz/ = VERB: verhogen, heffen, verheffen, werven, opheffen, opwekken, tillen, oproepen, opwerpen, grootbrengen, optillen; NOUN: verhoging; USER: verhogen, heffen, verhoging, te verhogen, zamelen

GT GD C H L M O
reason /ˈriː.zən/ = NOUN: reden, rede, oorzaak, grond, verstand, redelijkheid, recht, billijkheid, evenredigheid; VERB: beredeneren, argumenteren, redeneren over, redekavelen, bepraten, spreken over; USER: reden, Daarom, redenen, reden waarom, reden dan

GT GD C H L M O
reasonably /ˈriː.zən.ə.bli/ = ADVERB: redelijkerwijs, redelijk; USER: redelijkerwijs, redelijk, redelijkerwijze, redelijkheid, redelijke

GT GD C H L M O
recognize /ˈrek.əɡ.naɪz/ = VERB: herkennen, erkennen, onderkennen, bevestigen, huldigen, agnosceren, als waarheid aannemen; USER: herkennen, erkennen, onderkennen, herkent, te herkennen

GT GD C H L M O
recognizes /ˈrek.əɡ.naɪz/ = VERB: herkennen, erkennen, onderkennen, bevestigen, huldigen, agnosceren, als waarheid aannemen; USER: erkent, herkent, onderkent, erkend, wordt erkend

GT GD C H L M O
recognizing /ˈrek.əɡ.naɪz/ = VERB: herkennen, erkennen, onderkennen, bevestigen, huldigen, agnosceren, als waarheid aannemen; USER: herkennen, het herkennen, herkennen van, erkennen, erkenning

GT GD C H L M O
recommend /ˌrek.əˈmend/ = VERB: adviseren, aanbevelen, aanraden, aanprijzen, recommanderen; USER: adviseren, aanraden, aanbevolen, aanbevolen door, raden

GT GD C H L M O
refer /riˈfər/ = VERB: verwijzen, betrekking hebben, toeschrijven, doorzenden, zinspelen op, terugvoeren, onderwerpen, terugbrengen, in handen stellen, zich beroepen op, zich wenden tot; USER: verwijzen, zie, Raadpleeg, betrekking, verwezen

GT GD C H L M O
refers /rɪˈfɜːr/ = VERB: verwijzen, betrekking hebben, toeschrijven, doorzenden, zinspelen op, terugvoeren, onderwerpen, terugbrengen, in handen stellen, zich beroepen op, zich wenden tot; USER: verwijst, refereert, betrekking, heeft betrekking, verwezen

GT GD C H L M O
reflect /rɪˈflekt/ = VERB: reflecteren, nadenken, spiegelen, terugkaatsen, terugwerpen, blaam werpen; USER: reflecteren, nadenken, weerspiegelen, geven, afspiegeling

GT GD C H L M O
reflects /rɪˈflekt/ = VERB: reflecteren, nadenken, spiegelen, terugkaatsen, terugwerpen, blaam werpen; USER: reflecteert, weerspiegelt, weerspiegeling, afspiegeling, geeft

GT GD C H L M O
regardless /rɪˈɡɑːd.ləs/ = ADJECTIVE: achteloos, onachtzaam, onoplettend, toevertrouwverachtelijk; USER: ongeacht, ongeacht de, onafhankelijk, los

GT GD C H L M O
regularly /ˈreɡ.jʊ.lər/ = ADVERB: regelmatig, geregeld, vaak, dikwijls, menigmaal, gedurig; USER: regelmatig, geregeld, regelmatig te, regelmatige, regelmatig op

GT GD C H L M O
regulations /ˌreɡ.jʊˈleɪ.ʃən/ = NOUN: reglement; USER: reglement, regelgeving, voorschriften, verordeningen, regels

GT GD C H L M O
regulators /ˈregyəˌlātər/ = NOUN: regelaar, regulateur, onrust, slinger; USER: toezichthouders, regelgevers, regulatoren, regelaars, regelgevende

GT GD C H L M O
reject /rɪˈdʒekt/ = VERB: verwerpen, afwijzen, afkeuren, afslaan, uitwerpen, van de hand wijzen, terzijde leggen, uitbraken; NOUN: afgekeurd voorwerp; USER: verwerpen, afwijzen, weigeren, af te wijzen, wijzen

GT GD C H L M O
relating /rɪˈleɪt/ = VERB: vertellen, verhalen, debiteren, toeschrijven aan, in verband brengen met; USER: betrekking, verband, met betrekking, in verband, betreffende

GT GD C H L M O
relationship /rɪˈleɪ.ʃən.ʃɪp/ = NOUN: verhouding, verwantschap, familiebetrekking, aanverwantschap; USER: verhouding, verwantschap, relatie, verband, betrekkingen

GT GD C H L M O
relationships /rɪˈleɪ.ʃən.ʃɪp/ = NOUN: verhouding, verwantschap, familiebetrekking, aanverwantschap; USER: relaties, verhoudingen, relatie, betrekkingen, verbanden

GT GD C H L M O
relevant /ˈrel.ə.vənt/ = ADJECTIVE: relevant, toepasselijk, pertinent; USER: relevant, relevante, desbetreffende, betrokken, betreffende

GT GD C H L M O
relied /rɪˈliːv/ = VERB: vertrouwen; USER: vertrouwden, vertrouwd, ingeroepen, aangevoerde, vertrouwde

GT GD C H L M O
rely /rɪˈlaɪ/ = VERB: vertrouwen; USER: vertrouwen, rekenen, beroepen, afhankelijk, beroep

GT GD C H L M O
reported /rɪˈpɔː.tɪd/ = VERB: rapporteren, melden, berichten, rapport uitbrengen, informeren, inlichten, rapport maken van, overbrengen, verslaggever zijn, verslag geven van, reporterswerk doen, zich melden bij; USER: gerapporteerd, gemeld, rapporteerde, gerapporteerde, meldde

GT GD C H L M O
reports /rɪˈpɔːt/ = NOUN: verslag, rapport, bericht, slag, gerucht, knal, formulier; VERB: rapporteren, melden, berichten, rapport uitbrengen, informeren; USER: rapporten, verslagen, meldingen, rapportages, berichten

GT GD C H L M O
represent /ˌrep.rɪˈzent/ = VERB: vertegenwoordigen, voorstellen, weergeven, verbeelden, uitbeelden, afbeelden; USER: vertegenwoordigen, vormen, vertegenwoordigt, te vertegenwoordigen, Representeert

GT GD C H L M O
reproduction /ˌriː.prəˈdʌk.ʃən/ = NOUN: weergave, reproduktie, vermeerdering; USER: weergave, reproduktie, reproductie, voortplanting, de voortplanting

GT GD C H L M O
reputation /ˌrep.jʊˈteɪ.ʃən/ = NOUN: reputatie, naam, goede naam, roem; USER: reputatie, reputatie van, naam, bekendheid, bekend

GT GD C H L M O
require /rɪˈkwaɪər/ = VERB: vereisen, eisen, verlangen, moeten, vergen, nodig hebben, behoeven, hoeven, vorderen; USER: vereisen, eisen, verlangen, vergen, nodig

GT GD C H L M O
requirements /rɪˈkwaɪə.mənt/ = NOUN: vereiste, eis, behoefte; USER: eisen, vereisten, voorschriften, behoeften, voorwaarden

GT GD C H L M O
reserved /rɪˈzɜːvd/ = ADJECTIVE: gereserveerd, terughoudend, achterhoudend; USER: gereserveerd, voorbehouden, reserved

GT GD C H L M O
resolve /rɪˈzɒlv/ = VERB: oplossen; NOUN: beslissing; USER: oplossen, lossen, te lossen, op te lossen, oplossing

GT GD C H L M O
resolved /rɪˈzɒlvd/ = VERB: oplossen; USER: opgelost, besloten, verholpen, oplossing, lossen

GT GD C H L M O
resources /ˈrēˌsôrs,ˈrēˈzôrs,riˈsôrs,riˈzôrs/ = NOUN: middelen, geldmiddelen, remedie, weg; USER: middelen, hulpmiddelen, hulpmiddelen voor, hulpbronnen, bronnen

GT GD C H L M O
respect /rɪˈspekt/ = NOUN: aanzien, eerbied, achting, hoogachting; VERB: respecteren, eerbiedigen, hoogachten; USER: aanzien, eerbied, respecteren, betrekking, respect

GT GD C H L M O
respecting /ˌself.rɪˈspekt/ = VERB: respecteren, eerbiedigen, hoogachten; USER: respect, inachtneming, respect voor, respecteren, met respect

GT GD C H L M O
respond /rɪˈspɒnd/ = VERB: reageren op, antwoorden op, gehoor geven aan; USER: reageren op, reageren, reageert, antwoorden, te reageren

GT GD C H L M O
response /rɪˈspɒns/ = NOUN: antwoord; USER: antwoord, reactie, respons, aanleiding, response

GT GD C H L M O
responsibilities /rɪˌspɒn.sɪˈbɪl.ɪ.ti/ = NOUN: verantwoordelijkheid, aansprakelijkheid, verantwoording; USER: verantwoordelijkheden, verantwoordelijkheid, de verantwoordelijkheden, bevoegdheden, taken

GT GD C H L M O
responsibility /rɪˌspɒn.sɪˈbɪl.ɪ.ti/ = NOUN: verantwoordelijkheid, aansprakelijkheid, verantwoording; USER: verantwoordelijkheid, verantwoordelijk, de verantwoordelijkheid, verantwoordelijkheid van, aansprakelijkheid

GT GD C H L M O
responsible /rɪˈspɒn.sɪ.bl̩/ = ADJECTIVE: verantwoordelijk, aansprakelijk, solied; USER: verantwoordelijk, verantwoordelijke, verantwoordelijk is, verantwoordelijk zijn, die verantwoordelijk

GT GD C H L M O
restrictions /rɪˈstrɪk.ʃən/ = NOUN: beperking; USER: beperkingen, restricties, beperking, de beperkingen, beperkingen van

GT GD C H L M O
result /rɪˈzʌlt/ = NOUN: resultaat, gevolg, uitkomst, uitslag, uitvloeisel, slotsom, besluit; VERB: voortkomen, voortvloeien uit, uitlopen op, het gevolg zijn van, volgen uit, afstammen; USER: gevolg, resultaat, leiden, resulteren, met resultaten

GT GD C H L M O
retaliation /rɪˈtæl.i.eɪt/ = NOUN: wraak, weerwraak, wedervergelding; USER: wraak, vergelding, represailles, vergeldingsmaatregelen, vergeldingsacties

GT GD C H L M O
reviewer /rɪˈvjuː.ər/ = NOUN: recensent; USER: recensent, beoordelaar, beoordeler, reviewer

GT GD C H L M O
right /raɪt/ = NOUN: recht, rechterkant; ADJECTIVE: recht, rechts, rechter, juist, correct; ADVERB: recht, juist, naar rechts, vlak; VERB: rechten; USER: rechts, recht, rechter, juist, juiste

GT GD C H L M O
rights /raɪt/ = NOUN: rechtsen; USER: rechten, de rechten, rechten van, recht, de rechten van

GT GD C H L M O
rigorous /ˈrɪɡ.ər.əs/ = ADJECTIVE: streng, strikt, gestreng, guur, wettig; USER: streng, strikt, strenge, rigoureuze, strikte

GT GD C H L M O
risk /rɪsk/ = NOUN: risico, gevaar; VERB: riskeren, wagen, kans lopen, op het spel zetten; USER: risico, gevaar, kans, het risico

GT GD C H L M O
robust /rəʊˈbʌst/ = ADJECTIVE: robuust, krachtig, fors, ferm, hecht, potig, gespierd, inspannend; USER: robuust, robuuste, krachtige, solide, stevige

GT GD C H L M O
role /rəʊl/ = NOUN: rol, monsterrol; USER: rol, rol van, rol spelen, de rol, taak

GT GD C H L M O
rules /ruːl/ = NOUN: reglement; USER: reglement, regels, voorschriften, bepalingen, regeling

GT GD C H L M O
s = USER: s, en, Tussen, jaren, is

GT GD C H L M O
safeguard /ˈseɪf.ɡɑːd/ = VERB: beschermen, beveiligen, vrijwaren; NOUN: waarborg, bescherming, beveiliging, voorzorgsmaatregel, vrijgeleide, baanschuiver; USER: beschermen, vrijwaren, bescherming, te beschermen, te waarborgen

GT GD C H L M O
secure /sɪˈkjʊər/ = VERB: beveiligen, verzekeren, waarborgen, bevestigen, vastzetten, bemachtigen, fixeren; ADJECTIVE: veilig, vast, zeker, verzekerd, stevig; USER: beveiligen, veilig, verzekeren, vast, veilig te stellen

GT GD C H L M O
see /siː/ = VERB: bekijken, zien, kijken, raadplegen, inzien, bezoeken, begrijpen, spreken, bezichtigen, ontmoeten, opzoeken, beleven, aantreffen, bedenken, snappen, vernemen, te weten komen, oppassen, zorg dragen, zich voorstellen, overdenken, toelaten, ontvangen, bestrijken, bisschopszetel; USER: zien, bekijken, te bekijken, zie, te zien

GT GD C H L M O
seeking /siːk/ = VERB: zoeken, trachten, opzoeken, uitkijken naar, afzoeken, uitzien naar, doorzoeken; USER: op zoek naar, zoek, zoeken, zoek naar, op zoek

GT GD C H L M O
send /send/ = VERB: verzenden, sturen, versturen, zenden, uitzenden, doen toekomen, afzenden, gooien, doen gaan, schieten; NOUN: stuwkracht, golfbeweging, het naar beneden schieten; USER: sturen, verzenden, versturen, zenden, stuur

GT GD C H L M O
sensitive /ˈsen.sɪ.tɪv/ = ADJECTIVE: gevoelig, ontvankelijk, fijngevoelig, teergevoelig, receptief, gevoels-; USER: gevoelig, gevoelige, kwetsbare, gevoeliger, gevoelig zijn

GT GD C H L M O
separate /ˈsep.ər.ət/ = ADJECTIVE: apart, afzonderlijk, afgescheiden, afgezonderd; VERB: scheiden, afscheiden, verdelen, afzonderen, sorteren, uiteengaan, zich afscheiden, vaneengaan, weggaan, ontbinden, heengaan; NOUN: afzonderlijk afdruk; USER: apart, afzonderlijk, scheiden, aparte, afzonderlijke

GT GD C H L M O
service /ˈsɜː.vɪs/ = NOUN: service, service, dienst, bediening, dienstbaarheid, dienstverrichting, servies, ambt, werk, kerkdienst, eredienst; ADJECTIVE: dienst-; USER: service, dienst, dienstverlening, diensten

GT GD C H L M O
services /ˈsɜː.vɪs/ = NOUN: service, service, dienst, bediening, dienstbaarheid, dienstverrichting, servies, ambt, kerkdienst, werk, eredienst, opslag; USER: diensten, services, dienstverlening, diensten van

GT GD C H L M O
set /set/ = ADJECTIVE: ingesteld, vastgesteld, gezet, vast; NOUN: reeks, stel, toestel; VERB: instellen, stellen, zetten, richten, bepalen; USER: ingesteld, instellen, stellen, vastgesteld, stel

GT GD C H L M O
share /ʃeər/ = NOUN: aandeel, deel, aandeelbewijs, portie, ploegschaar, actie; VERB: delen, verdelen, deelnemen; USER: aandeel, delen, Share, toevoegen share, deel

GT GD C H L M O
shared /ʃeəd/ = VERB: delen, verdelen, deelnemen; USER: gedeeld, gedeelde, deelden, deelde, gemeenschappelijke

GT GD C H L M O
sharing /ˈdʒɒb.ʃeər/ = VERB: delen, verdelen, deelnemen; USER: delen, het delen van, het delen, delen van, deelt

GT GD C H L M O
should /ʃʊd/ = USER: should-, should, should, should, should; USER: moeten, dienen, moet, behage, dient

GT GD C H L M O
simply /ˈsɪm.pli/ = ADVERB: eenvoudig, eenvoudigweg, enkel, gewoonweg, alleen maar; USER: eenvoudig, eenvoudigweg, gewoonweg, gewoon, simpelweg

GT GD C H L M O
sincerely /sɪnˈsɪə.li/ = ADVERB: oprecht; USER: oprecht, harte, van harte, hartelijk, zijn oprecht

GT GD C H L M O
situations /sɪt.juˌeɪ.ʃənz ˈveɪ.kənt/ = NOUN: situatie, toestand, positie, ligging, stand, stand van zaken, plaats, betrekking; USER: situaties, situatie, gevallen, omstandigheden, situaties te

GT GD C H L M O
skepticism /ˈskep.tɪ.kəl/ = NOUN: scepticisme; USER: scepticisme, scepsis, sceptisch, kritische

GT GD C H L M O
so /səʊ/ = ADVERB: zo, dus, toch, zus, ergo, ziezo; CONJUNCTION: ook weer; USER: dus, zo, zodat, dat

GT GD C H L M O
society /səˈsaɪ.ə.ti/ = NOUN: samenleving, maatschappij, vereniging, genootschap, gezelschap, sociëteit, omgang, club, de grote wereld; USER: samenleving, maatschappij, de samenleving, de maatschappij, middenveld

GT GD C H L M O
some /səm/ = ADJECTIVE: sommige, wat, enige, ongeveer, een beetje, een zekere; PRONOUN: sommige, wat, enige, iets; ADVERB: iets, een beetje; USER: sommige, wat, enige, enkele, aantal

GT GD C H L M O
sometimes /ˈsʌm.taɪmz/ = ADVERB: soms, somtijds, somwijlen; USER: soms, soms ook, wel eens, eens, wel

GT GD C H L M O
speak /spiːk/ = VERB: spreken, praten, uitspreken, aanspreken, uiten, aanslaan, opzeggen, praaien, een rede houden; USER: spreken, spreek, spreekt, te spreken, praten

GT GD C H L M O
speaking /-spiː.kɪŋ/ = ADJECTIVE: sprekend, spreek-; USER: sprekend, spreken, gesproken, spreekt

GT GD C H L M O
specific /spəˈsɪf.ɪk/ = ADJECTIVE: specifiek, bepaald, eigen, bijzonder, soortelijk, eigenaardig, soort-; NOUN: specifiek middel; USER: specifiek, bepaald, specifieke, bepaalde, bijzondere

GT GD C H L M O
stakeholders /ˈstākˌhōldər/ = USER: stakeholders, belanghebbenden, betrokkenen, betrokken partijen, actoren

GT GD C H L M O
standards /ˈstæn.dəd/ = NOUN: standaard, norm, standaardmaat, vaandel, regel, vaan; USER: normen, standaarden, standaards, de normen

GT GD C H L M O
steps /step/ = NOUN: stappen, stoep, trapladder, promotie; USER: stappen, maatregelen, werk, stappen uit, stap

GT GD C H L M O
strength /streŋθ/ = NOUN: kracht, sterkte, hechtheid; USER: sterkte, kracht, sterk, de kracht, sterke

GT GD C H L M O
strengths /streŋθ/ = NOUN: kracht, sterkte, hechtheid; USER: sterke punten, sterktes, krachten, sterkten, sterke

GT GD C H L M O
strive /straɪv/ = VERB: zich inspannen; USER: zich inspannen, streven, streven ernaar, ernaar streven, te streven

GT GD C H L M O
success /səkˈses/ = NOUN: succes, geluk, voorspoed, goed gevolg, bloei, welstand; USER: succes, het succes, succes van, welslagen, succes te

GT GD C H L M O
successful /səkˈses.fəl/ = ADJECTIVE: geslaagd, met goed gevolg, voorspoedig, gelukkig; USER: geslaagd, succesvolle, succesvol, succes, geslaagde

GT GD C H L M O
such /sʌtʃ/ = ADJECTIVE: dergelijk, zulk, dusdanig, zulk een, zo een, zodanig zo; PRONOUN: zij, zulks, dezelfde, degenen, dezulke; USER: dergelijk, zulk, zoals, dergelijke, deze

GT GD C H L M O
support /səˈpɔːt/ = VERB: ondersteunen, steunen, onderhouden, schragen, stutten, dulden, verdragen; NOUN: ondersteuning, steun, ondersteunen, onderhoud, houvast, ruggesteun; USER: ondersteunen, steunen, ondersteuning, steun, ondersteuning van

GT GD C H L M O
supporting /səˈpɔː.tɪŋ/ = ADJECTIVE: steun-; USER: ondersteunen, ondersteunende, het ondersteunen, ondersteuning, ondersteunen van

GT GD C H L M O
sure /ʃɔːr/ = ADJECTIVE: zeker, vast, ongetwijfeld, veilig, wis, betrouwbaar, gewis, stellig; ADVERB: zeker, vast, ongetwijfeld, veilig, betrouwbaar, gewis, stellig; USER: zeker, ervoor, ervoor dat, dat, zorgen

GT GD C H L M O
suspect /səˈspekt/ = VERB: verdenken, wantrouwen; NOUN: verdachte; ADJECTIVE: verdacht; USER: verdenken, verdachte, vermoeden, vermoedt, vermoed

GT GD C H L M O
sustainable /səˈstānəbəl/ = USER: duurzame, duurzaam, een duurzame, van duurzame, voor duurzame

GT GD C H L M O
take /teɪk/ = VERB: nemen, innemen, treffen, worden, meenemen, aannemen, krijgen, in beslag nemen, pakken, opnemen, overnemen, trekken, gebruiken, aanvaarden, afnemen, vangen, accepteren, opvatten, beschouwen, medenemen, waarnemen, behalen, begrijpen, bemachtigen, inwinnen, overbrengen, in behandeling nemen, succes hebben, betrappen, bezielen, kopen; NOUN: opname, vangst, ontvangst, recette; USER: nemen, te nemen, neem, neemt, duren

GT GD C H L M O
taken /ˈteɪ.kən/ = ADJECTIVE: ingenomen; USER: ingenomen, genomen, taken, gemaakt, gehouden

GT GD C H L M O
takes /teɪk/ = VERB: nemen, innemen, treffen, worden, meenemen, aannemen, krijgen, in beslag nemen, pakken, opnemen, overnemen, trekken; USER: neemt, duurt, kost, draait, draait met

GT GD C H L M O
taking /tāk/ = NOUN: het nemen, vangst, inneming, opgewonden toestand, zenuwachtigheid; ADJECTIVE: boeiend, aantrekkelijk, pakkend, besmettelijk; USER: het nemen, nemen, rekening, nemen van, het nemen van

GT GD C H L M O
talent /ˈtæl.ənt/ = NOUN: talent, aanleg, gave, begaafdheid, bekwaamheid; USER: talent, talenten, talent te, aanleg

GT GD C H L M O
tax /tæks/ = NOUN: belasting, rijksbelasting, schatting, proef; VERB: belasten, berekenen, aanslaan, taxeren, beschuldigen, vaststellen, op de proef stellen, beslag leggen op, veel vergen van; USER: belasting, fiscale, belastingen, fiscaal, BTW

GT GD C H L M O
team /tēm/ = NOUN: team, ploeg, elftal, equipe, span, werkgroep, toom, vlucht, bediening; VERB: samenwerken, aanspannen; USER: team, ploeg, team van, het team

GT GD C H L M O
teaming /ˈdʌb.l̩.tiːm/ = VERB: samenwerken, aanspannen; USER: teaming, samen te werken, kleurige koraal

GT GD C H L M O
teams /tēm/ = NOUN: team, ploeg, elftal, equipe, span, werkgroep, toom, vlucht, bediening; VERB: samenwerken, aanspannen; USER: teams, Ploegen, Akties Teams, team, teams van

GT GD C H L M O
termination /ˌtɜː.mɪˈneɪ.ʃən/ = VERB: beëindigen, opzeggen, aflopen, afmaken; USER: einde, afloop, beëindiging, opzegging, de beëindiging

GT GD C H L M O
terms /tɜːm/ = NOUN: voorwaarde, verstandhouding, conditie; USER: termen, voorwaarden, begrippen, algemene, gebied

GT GD C H L M O
than /ðæn/ = CONJUNCTION: dan; USER: dan, is dan, dan de, zijn dan

GT GD C H L M O
that /ðæt/ = CONJUNCTION: dat, opdat; PRONOUN: dat, die, wat, welke; ADVERB: zo; USER: dat, die, dat de, wat

GT GD C H L M O
the /ðiː/ = ARTICLE: de, het; USER: de, het, van de

GT GD C H L M O
their /ðeər/ = PRONOUN: hun, haar; USER: hun, de, van hun, het, zijn

GT GD C H L M O
them /ðem/ = PRONOUN: hen, ze, hun, zich, haar; USER: hen, ze, deze, te, hun

GT GD C H L M O
these /ðiːz/ = PRONOUN: deze, die; USER: deze, die, dit, van deze, volgende

GT GD C H L M O
they /ðeɪ/ = PRONOUN: ze, zij, men; USER: zij, ze, deze, dat ze, die

GT GD C H L M O
thing /θɪŋ/ = NOUN: ding, voorwerp, zaakje, schepsel; USER: ding, wat, zaak, iets, dingen

GT GD C H L M O
third /θɜːd/ = USER: third-, third, derde, terts, zestigste deel van seconde; ADJECTIVE: derde; USER: derde, van derde, de derde, derden

GT GD C H L M O
this /ðɪs/ = PRONOUN: dit, deze; USER: deze, dit, dit een, van dit, de

GT GD C H L M O
those /ðəʊz/ = PRONOUN: die, degenen, zij, dat, datgene; USER: die, degenen, deze, de, die welke

GT GD C H L M O
threaten /ˈθret.ən/ = VERB: bedreigen, dreigen; USER: bedreigen, dreigen, bedreiging, dreigt, gevaar

GT GD C H L M O
through /θruː/ = ADVERB: door, doorheen, uit, helemaal, tot het einde toe; PREPOSITION: door, via, doorheen, door bemiddeling van, per; ADJECTIVE: doorgaand; USER: door, via, doorheen, door middel, door middel van

GT GD C H L M O
time /taɪm/ = NOUN: tijd, keer, periode, termijn, maal, duur, tempo, maat, gelegenheid, stond; VERB: regelen, controleren; USER: tijd, keer, moment, de tijd, tijdstip

GT GD C H L M O
to /tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to; USER: naar, aan, te, tot, om

GT GD C H L M O
transaction /trænˈzæk.ʃən/ = NOUN: transactie, verrichting, overeenkomst, betaling, schikking, verhandeling; USER: transactie, verrichting, transacties, transactiekosten, transaction

GT GD C H L M O
transactions /trænˈzæk.ʃən/ = NOUN: transactie, verrichting, overeenkomst, betaling, schikking, verhandeling; USER: transacties, verrichtingen, handelingen, transactie, transacties met

GT GD C H L M O
treat /triːt/ = VERB: behandelen, trakteren, vergasten, onderhandelen, onthalen, cureren; NOUN: traktatie, onthaal; USER: behandelen, te behandelen, behandeling, behandeling van, de behandeling

GT GD C H L M O
treating /trēt/ = NOUN: schatkist; USER: behandelen, behandeling, het behandelen, behandeling van, behandelen van

GT GD C H L M O
trust /trʌst/ = NOUN: vertrouwen, trust, stichting, hoop, krediet; VERB: vertrouwen, hopen, geloven, toevertrouwen, krediet geven, borgen; USER: vertrouwen, vertrouw, vertrouwt, vertrouwen op, vertrouwen in

GT GD C H L M O
unacceptable /ˌənəkˈseptəbəl/ = ADJECTIVE: niet aanvaardbaar, onaannemelijk; USER: niet aanvaardbaar, onaanvaardbaar, onaanvaardbare, onacceptabel, onaanvaardbaar is

GT GD C H L M O
under /ˈʌn.dər/ = ADVERB: onder, beneden; PREPOSITION: onder, krachtens, volgens, minder dan, beneden; ADJECTIVE: beneden; USER: onder, kader van, krachtens, het kader, het kader van

GT GD C H L M O
underpin /ˌʌn.dəˈpɪn/ = VERB: onderstutten; USER: onderbouwen, ondersteunen, te onderbouwen, schragen, onderbouwing

GT GD C H L M O
underpins /ˌʌn.dəˈpɪn/ = VERB: onderstutten; USER: onderbouwt, schraagt, ten grondslag ligt, ten grondslag ligt aan, ten grondslag

GT GD C H L M O
understand /ˌʌn.dəˈstænd/ = VERB: begrijpen, verstaan, beseffen, bevatten, opvatten, vernemen, nemen; USER: begrijpen, te begrijpen, begrijp, begrijpt, inzicht

GT GD C H L M O
understanding /ˌəndərˈstand/ = NOUN: begrip, verstand, verstandhouding, betrekking, verband, omgang, schikking, verstandelijkheid; ADJECTIVE: oordeelkundig, veelbegrijpend, bevattelijk,, inzicht, verstande

GT GD C H L M O
undue /ʌnˈdjuː/ = ADJECTIVE: overdreven, bovenmatig; USER: overdreven, onnodige, buitensporige, onnodig, onverschuldigde

GT GD C H L M O
unethical /ˌʌnˈeθ.ɪ.kəl/ = USER: onethisch, onethische, immoreel, onethisch is, ethisch

GT GD C H L M O
unsure /ʌnˈʃɔːr/ = ADJECTIVE: onzeker, onvast, wisselvallig; USER: onzeker, zeker weet, zeker, niet zeker, zeker bent

GT GD C H L M O
unwelcome /ʌnˈwel.kəm/ = ADJECTIVE: onwelkom, ongezocht; USER: onwelkom, ongewenste, onwelkome, ongewenst, niet gewenst

GT GD C H L M O
up /ʌp/ = ADVERB: omhoog, op, naar boven, overeind, opwaarts, de hoogte in, in de hoogte; PREPOSITION: op; VERB: opstaan, opnemen, opspringen; ADJECTIVE: naar de stad; USER: omhoog, naar boven, op, up, tot

GT GD C H L M O
uphold /ʌpˈhəʊld/ = VERB: handhaven, verdedigen, hooghouden; USER: handhaven, hooghouden, verdedigen, te handhaven, handhaving

GT GD C H L M O
upholding /ʌpˈhəʊld/ = VERB: handhaven, verdedigen, hooghouden; USER: handhaving, handhaven, het handhaven, het handhaven van, handhaven van

GT GD C H L M O
upon /əˈpɒn/ = PREPOSITION: op, bij, aan; USER: op, bij, aan, na, upon

GT GD C H L M O
us /ʌs/ = PRONOUN: ons, aan ons; USER: ons, met ons, ons op, we, met ons op

GT GD C H L M O
use /juːz/ = VERB: gebruiken, gebruik maken van, benutten, aanwenden, behandelen; NOUN: gebruik, toepassing, nut, aanwending, ritueel; USER: gebruiken, gebruik, gebruik maken van, te gebruiken, gebruikt

GT GD C H L M O
used /juːst/ = ADJECTIVE: gebruikt, afgewerkt; USER: gebruikt, gebruikte, tweedehands, gebruik, toegepast

GT GD C H L M O
value /ˈvæl.juː/ = NOUN: waarde, prijs, schatting; VERB: waarderen, taxeren, schatten; USER: waarde, waarde heeft, value, prijs, waarde van

GT GD C H L M O
values /ˈvæl.juː/ = NOUN: waarde, prijs, schatting; VERB: waarderen, taxeren, schatten; USER: waarden, waardes, waarde, de waarden

GT GD C H L M O
view /vjuː/ = VERB: zien, beschouwen, bezichtigen; NOUN: uitzicht, zicht, blik, kijkje, inzicht, gezicht, aanblik, aanschouw; USER: zien, uitzicht, bekijken, te bekijken, zie

GT GD C H L M O
viewed /vjuː/ = VERB: zien, beschouwen, bezichtigen; USER: bekeken, gezien

GT GD C H L M O
vigorously /ˈvɪɡ.ər.əs/ = ADVERB: krachtig, energiek, fors; USER: krachtig, krachtdadig, krachtig de, krachtig te, kracht

GT GD C H L M O
violations /ˌvaɪəˈleɪ.ʃən/ = NOUN: schending, inbreuk, verkrachting, verbreking, schennis; USER: schendingen, inbreuken, schendingen van, overtredingen, schending

GT GD C H L M O
visit /ˈvɪz.ɪt/ = VERB: bezoeken, opzoeken, visiteren, afgaan; NOUN: bezoek, visitatie, overkomst; USER: bezoeken, bezoek, te bezoeken, bezoek dan, naar

GT GD C H L M O
way /weɪ/ = NOUN: manier, wijze, weg, middel, kant, richting, gang, pad, baan, zij, vaart, wijs, handelwijze, gebruik, zijde, gewoonte, stapel, toestand, afstand, usance, aanwensel, uso, usantie, eigenaardigheid; USER: manier, weg, wijze, manier waarop, manier om

GT GD C H L M O
we /wiː/ = PRONOUN: we, wij; USER: wij, we, dat we, hebben we

GT GD C H L M O
well /wel/ = ADJECTIVE: goed, wel, gezond, in orde; ADVERB: goed, wel, behoorlijk; NOUN: goede, wel, put, bron, welzijn; USER: goed, en, ook, zowel, vormt

GT GD C H L M O
when /wen/ = ADVERB: wanneer; CONJUNCTION: wanneer, als, toen, waarop, terwijl, en daarop; USER: wanneer, toen, als, bij, bij het

GT GD C H L M O
whenever /wenˈev.ər/ = CONJUNCTION: telkens als; ADVERB: wanneer ook; USER: telkens als, wanneer, als, waar, telkens wanneer

GT GD C H L M O
where /weər/ = ADVERB: waar, waarin, waarheen; CONJUNCTION: waar, waarheen, waarheen ook; USER: waar, waarin, wanneer, waarbij

GT GD C H L M O
which /wɪtʃ/ = ADJECTIVE: welke, welke dan ook; CONJUNCTION: die, dat, welke, wat, welk; PRONOUN: die, dat, welke, wat, welk, hetgeen, wie, hetwelk; USER: welke, die, wat, dat, welk

GT GD C H L M O
while /waɪl/ = CONJUNCTION: terwijl, gedurende, staande, hoeveel; NOUN: tijdje, wijl, poos; PREPOSITION: tot; USER: terwijl, tijdens, tijdens het, terwijl het

GT GD C H L M O
who /huː/ = CONJUNCTION: die, wie; PRONOUN: die, wie; USER: die, wie, dat

GT GD C H L M O
whose /huːz/ = CONJUNCTION: wiens, van wie, van welke; PRONOUN: waarvan, wiens, wier, van wie, welks, van welke, wie zijn, ervan, wie door; USER: wiens, wier, waarvan, van wie, waarvan de

GT GD C H L M O
will /wɪl/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren; NOUN: wil, testament, wens, wilskracht, willekeur, uiterste wil, verbond, laatste wil; USER: zullen, wil, zal, u

GT GD C H L M O
with /wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met; USER: met, met een, van, bij, met de

GT GD C H L M O
withdraw /wɪðˈdrɔː/ = VERB: intrekken, terugtrekken, herroepen, zich terugtrekken, terugtreden, terugnemen, afnemen, ophouden, aftreden; USER: intrekken, terugtrekken, herroepen, trekken, te trekken

GT GD C H L M O
within /wɪˈðɪn/ = ADVERB: binnen, in huis; PREPOSITION: binnen, in, tot op, binnen de perken van, per; USER: binnen, in, op, onder, binnen de

GT GD C H L M O
without /wɪˈðaʊt/ = PREPOSITION: zonder, buiten, gespeend van, ontbloot van; ADVERB: buiten; CONJUNCTION: tenzij, als niet; USER: zonder, zonder te, zonder dat, geen

GT GD C H L M O
work /wɜːk/ = VERB: werken, functioneren, laten werken, gaan, bewerken, effect hebben, bedienen, bewegen; NOUN: werk, arbeid, werkplaats, het doen; USER: werken, werk, te werken, werkt, het werk

GT GD C H L M O
worked /wərk/ = VERB: werken, functioneren, laten werken, gaan, bewerken, effect hebben, bedienen, bewegen, uitrekenen, scheppen, borduren, exploiteren; USER: werkte, gewerkt, werkten, gewerkte, werkt

GT GD C H L M O
working /ˈwɜː.kɪŋ/ = NOUN: werking, bewerking, bedrijf, exploitatie, groeve, mijn; ADJECTIVE: werk-, werkzaam, werkend, bruikbaar, praktisch, bedrijfs-; USER: werkend, werkzaam, werking, werken

GT GD C H L M O
works /wɜːk/ = NOUN: werken, fabriek, bedrijf, oeuvre; USER: werken, werkt, fabriek, werkt het, helpt

GT GD C H L M O
world /wɜːld/ = NOUN: wereld, aardrijk, hoop, meningte; ADJECTIVE: wereld-, werelds; USER: wereld, hele wereld, werelds, ter wereld, s werelds

GT GD C H L M O
would /wʊd/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren; USER: zou, zouden, zou doen

GT GD C H L M O
writing /ˈraɪ.tɪŋ/ = NOUN: schrift, geschrift, schrijfwerk, handschrift, schriftuur, stijl; ADJECTIVE: schrijf-; USER: schrift, schrijven, schriftelijk, het schrijven, schrijven van

GT GD C H L M O
you /juː/ = PRONOUN: u, je, jij, jou, jullie, gij, aan je, aan jou, gijlieden; USER: u, je, jij, jullie, kunt

GT GD C H L M O
young /jʌŋ/ = ADJECTIVE: jong, klein, nieuw, beginnend, aankomend; USER: jong, jonge, jongeren, wijfje

GT GD C H L M O
your /jɔːr/ = PRONOUN: uw, je, jouw, van jouw; USER: uw, je, jouw, een, de

GT GD C H L M O
yourself /jɔːˈself/ = PRONOUN: jezelf, u zelf, jijzelf; USER: jezelf, zelf, je, uzelf, je voor

602 words